S i c k l e r in 1834 beschreven, ’t Spreekt van zelf, dat de geleerden
weldra begonnen met hun denkbeelden mede te deelen
over de dieren, die deze voetsporen hadden veroorzaakt. B r o n n ,
A l e x a n d e r v o n H u m b o l d t , Q u e n s t e d t en anderen zagen er
voetsporen van zoogdieren in, namelijk van apen en buideldieren,
Didelphis, en K a u p gaf aan dat onbekende dier den
naam van Cheirotherium, dat is: het handdier. K o c h schrijft
deze handdier-sporen, alsmede andere dergelijken die in het
bonte zandsteen bij Jena zijn gevonden, toe aan voorwereld-
Fig. 16.
lijke reptielen of amphibieën, salamanders, en V o n M ü n s t e r
was dit met hem eens. O w e n , die zulke voetsporen vermeldt,
gevonden op een zandsteen uit het trias van Cheshire, Warwickshire
en den omtrek van Liverpool, vergelijkt hen ook
met voetsporen van salamanders, en brengt hen tot de groote
labyrinthodonten uit het trias. En dit gevoelen van O w e n
wordt tegenwoordig, met enkele uitzonderingen, gedeeld door
allen die zulke voetsporen hebben bestudeerd. Een bevestiging
van de meening van O w e n leverde W. D a w s o n door
de beschrijving van vier- en vijfteenige voetsporen in de
steenkoolvorming van New Scotland. Die voetsporen bevinden
zich in de zelfde' steenlagen, die ook beenderen en andere
overblijfselen van Hylonomus, Dendrerpeton en andere stego-
cephalen bevatten, en worden door D a w s o n grootendeels ook
tot die geslachten gebracht. Talrijke voetsporen van gewervelde
dieren waren ook reeds vroeger door K in g uit de steenkoolvorming
van Westmoreland-City in Pennsylvanie ontdekt, en
als sporen van vogels, zoogdieren en batrachiërs beschreven:
L y e l l had later gelegenheid die sporen te zien, en op grond
van hun gelijkheid met Cheirotherium-sporen, verklaarde hij
hen voor voetsporen van labyrinthodonten. Ook de bij Potts-
ville in Pennsylvanie en bij Tintwistle in Engeland gevondene
voetsporen zijn klaarblijkelijk van het Cheirotherium afkomstig,
en de voetsporen te Huttendorf en bij Kathen gevonden,
worden door G e in i t z aan stegocephalen toegeschreven, en
Saurichnites salamandroides, S. lacertoides enz. genoemd. Ook zijn
de voetsporen uit het steenkool van Zwickau, door G e in i t z ,
die uit het Rothliegendes van Thüringen, door P o h l ig , en die
uit de Karoo-gésteenten van New-Post bij Middelburg in de
Transvaal, door H o l u b bekend gemaakt, waarschijnlijk allen
voetsporen van Cheirotherium.
Korten tijd nadat het vinden van zulke steenplaten met
voetsporen bekend was geworden, zijn er door de goede zorg
van den toenmaligen Conservator van Teyler’s museum, wijlen
Prof. V a n B r e d a , een achttal van die steenplaten voor dat
museum aangekocht. Beziet men die steenplaten, dan merkt
men weldra op, dat zij eigenlijk niet beantwoorden aan de
beschrijving, die ik er boven van heb gegeven, namelijk dat
zij in druks els van dierepooten vertoonen Immers, in plaats
van holligheden ziet men hier bolligheden: afgietsels, moules,
van voetzoolen van dieren liggen hier en relief op den steen,
en ook de barsten zijn niet hol, maar zij vormen een netwerk
van richels of ruggen op de oppervlakte van den steen :
slechts één exemplaar vertoont een paar holle voetstappen
en barsten. Hoe komt dat? Ik heb boven gezegd, dat de
bodem waarin de dieren hun voetstappen hebben gedrukt,
oorspronkelijk een zacht slijk vormde; dat dat slijk later uitdroogde,
en barsten kreeg; dat er daarop een andere laag
zandig slijk door het water overheen werd gelegd, en dat ook