het is wel mogelijk dat de Archaeopteryx in der daad heeft
kunnen vliegen: zijn met vederen bedekte voorste ledematen
en zijn bevederde staart kunnen hem daartoe wel in staat
hebben gesteld, maar het is niet waarschijnlijk dat de ptero-
sauren zulks hebben kunnen doen: het vlies, tusschen hun
achterpooten en den langen vinger van de hand uitgespannen,
werd niet door een raamwerk van andere beenderen gesteund,
zooals de vleugels van de vleermuis; het kon hoogstens dienen
als valscherm om den val te vertragen, als het dier van een
hoogte, een rots of een boomtak, sprong; het was een
zweefwerktuig, een parachute, meer niet. Het vlies der ptero-
dactylen is te vergelijken bij de huiduitbreiding van den vliegenden
eekhoorn, Pteromys, van den Anomalurus, den Petaurus
en andere zoogdieren, zooals de Galeopithecus, de k a 1 o n g
van Indie,' en van de zoogenoemde vliegende hagedis, Draco.
Ook Amerika werd in het mesozoïsche tijdperk door vliegende
reptielen bewoond, zooals door de ontdekkingen van Marsh
en Cope in het krijt van Kansas is bewezen. Ofschoon niet
in groot getal, waren zij toch van een aanzienlijke grootte.
De Pterodactylus occidentalis had een vlucht van achttien voet,
gemeten van de punt van den eenen vleugel tot den anderen,
en P. umbrosus een vlucht van bijna vijf en twintig voet.
Cope zegt: „deze zonderlinge wezens fladderden met hun
lederèn vleugels over de wateren, en, dikwijls in het water
neder ploffend, vingen zij menigen zorgeloozen visch, of, op
een veiligen afstand gezeten, keken zij naar de strooptochten
.en de gevechten van de nog machtiger sauriërs in de zee.
En als hét nacht werd, kunnen wij ons verbeelden, vlogen
zij in troepen naar de kust, en gingen aan de strandrotsen
hangen, door middel van de nagels der vingers van hun
vlieg vliezen ”
Voetsporen van uitgestorven vogels en amphibieën waren
reeds lang bekend en met zorg bestudeerd, maar voetsporen
van uitgestorven r e p t i e l e n waren nog nooit ontdekt, toen
ik in 1859 met het catalogiseeren van de palaeontologische
verzameling van Teyler werd belast. In een lade verborgen,
vond ik eenige steenplaten van lithographisch kalk met in-
druksels door dieren gemaakt, en die zonder twijfel uit Solenhofen
of Eichstätt afkomstig zijn. Het zijn eigenlijk drie paar
steenplaten, waarbij drie de holle indruksels en drie de bolle
afgietsels van die indruksels vertoonen.
Het êéne paar steenplaten vertoont een bochtige, slingerende
streep van ongeveer 0,04 m. breedte en 0,15 m. lengte, die
overlangs over de geheele steenplaat heenloopt, en bochten
vormt, die beurtelings links en rechts liggen. Er is geen twijfel
aan of dit indruksel is* veroorzaakt door een min of meer
langen, dunnen en stijven staart, die aan de punt voorzien
was van een vlies, een vliesachtige uitbreiding, en die gesleept
is geworden over een oppervlakte, bestaande uit een vochtig
en half vloeibaar kalkslijk. Het schijnt dat dit vlies, terwijl
het voortgesleept werd, nu en dan uit den verticalen stand
is overgegaan in den horizontalen, en dat het beurtelings aan
den linker en aan den rechter kant van de bochtige raidden-
groef, holle strepen of groefjes gemaakt heeft in het weeke
slijk, groeven of sleuven, die aantoonen dat dit vlagvormige
vlies is geplooid geweest, of ten minste dat het een min of
meer ongelijke oppervlakte had, met min of meer harde
rimpels of knobbels.
En welk orgaan van een dier heeft zulk een indruksel kunnen
veroorzaken ? Zonder twijfel was het een sleepstaart, eindigend
in een vlagvormig vlies, die een heen en weer gaande
of slingerende beweging heeft gemaakt op een oppervlakte
van half vloeibaar kalkslijk. Doch als het dier dit indruksel
van zijn staart gemaakt had terwijl het liep, moest men
zekerlijk de sporen zijner voeten vinden, naast het spoor
van zijn staart. Ik geloof dus dat het dier dit indruksel niet
loopende heeft gemaakt, maar vliegende, en wel vliegende
rakelings langs den grond, in het oogenblik dat het op
het punt was van zich neder te zetten.
Op bl. 121 heb ik een beschrijving en afbeelding gegeven
van den Rhamphorhynchus phyllurus. Ik beweer dat de staart
van dat dier volkomen geschikt was om zulk een spoor te
maken in een zacht, half vloeibaar kalkslijk, en daarom heb
ik dit merkwaardige indruksel bekend gemaakt onder den
naam van Ichnites rhamphorhynchi phylluri.
Het andere paar steenplaten vertoont twee reeksen van
voetsporen van een vierteenig dier. Elke reeks bestaat uit
zeven indruksels, en steeds staan er twee tegenover elkander.