over de oorzaken, die fossielen liebben doen ontstaan; als
men zich zelf afvraagt, welke geheimzinnige macht het is, die
zeeschelpen en koralen, die beenderen en tanden, die schilden
en schubben van allerlei dieren, die stammen en bladeren
van allerlei planten heeft gebracht in soms zeer harde rotsen,
en tot op de toppen van hooge gebergten. Anders vooral wordt
het, als men tracht te begrijpen, door het bestudeeren dier
dingen, hoe de wezens waren, die zoo verschillend moeten
zijn geweest van die, welke wij nu levend kennen; als men
uit die gebrekkige overblijfselen de faunas en floras tracht op
te bouwen, die heengegaan zijn voor eeuwig.
De overblijfselen van voorwereldl i jke vi s schen schijnen,
onder alle fossielen, zekerlijk op het eerste gezicht niet
zoo belangrijk te zijn, als die van zoogdieren, vogels, reptielen
en amphibieën. Het betrekkelijk vrij gelijkvormige lichaam van
alle bekende visschen; hun leven in het water, waardoor het
zoo moeielijk of zelfs soms onmogelijk wordt hun gewoonten
en levenswijs te leeren kennen; hun ontzachlijk groot getal
zelfs, zijn zooveel omstandigheden, die maken dat de studie
der visschen gewoonlijk niet veel aanlokkends heeftfe— en
hoeveel te meer dan moet dit niet het geval zijn met de
bestudeering der fossiele visschen! Uit de overblijfselen van
fossiele visschen kan de palaeontoloog, niet, zooals uit overblijfselen
van fossiele zoogdieren en reptielen, zulke wonderlijke
en zonderlinge wezens opbouwen, die de nieuwsgierigheid van
den beschouwer opwekken, en zijn verbeelding treffen: men
ontmoet in de geschiedenis van deze klasse van dieren niet zulke
zonderlinge vormen, als die welke door megatheriën en my-
lodonten, door plesiosauren en pterodactylen worden vertoond.
Doch als de belangrijkheid van een studie afgemeten mag
worden naar de lessen, die er uit voortvloeien, en naar het
gewicht der vraagstukken, die zij tracht op te lossen, voorzeker,
dan is er geen klasse van het dierenrijk, die in de palaeontologie
met die der visschen kan wedijveren. Geen andere klasse
verschaft merkwaardiger uitkomsten in de vergelijkende studie
der dieren, die haar in de verschillende geologische tijdperken
hebben vertegenwoordigd. De visschen zijn de eenige gewervelde
dieren, die sedert de oudste tijden der aardgeschiedenis
hebben bestaan; het zijn de, eerste gewervelde dieren, welker
overblijfselen men in de oudste lagen der aardkorst aantreft.
Meer dan eenige anderen zijn zij dus geschikt om licht te
werpen op de wetten der ontwikkeling van georganiseerde
wezens, en op de betrekkingen die er bestaan tusschen de
talrijke faunas, die voor en na de aarde hebben bewoond.
Als men die amphibieën, welke gewoonlijk in het water
leven — kikvorschen, salamanders —- en die zoogdieren, welke
nooit het water verlaten — walvisschen, bruinvisschen, doe-
jongs — niet mede rekent, dan zeker was de kans om fossiele
overblijfselen op te leveren, onder alle gewervelde dieren voor
de visschen de gunstigste, omdat zij hun geheele leven in
het water doorbrengen, en hun lichamen na den dood in den
bodem der wateren bedolven kunnen geraken. En hoewel er
van geen andere klasse van dieren zooveel fossiele overblijfselen
in ons bezit zijn, is het toch ook waar, dat er ook in
dezen nog veel ontbreekt In ’t algemeen komen heele geraamten
van visschen slechts voor in aardlagen, die oorspronkelijk
als een fijn slijk op den bodem der voorwereldlijke
wateren werden afgezet, en die later in leemige, kalkige,
mergelige of kwartsige gesteenten zijn veranderd. In meer
grofkorrelige gesteenten zijn gewoonlijk slechts tanden, beenderen
en schubben bewaard gebleven. Zeer dikwijls zijn zulke
gesteenten door dikke lagen van anderen aard van elkander
gescheiden, waarin geen of zeer geringe sporen van visschen
worden gevonden. Lange tijden zijn er dus in de evolutie-
geschiedenis der visschen, die voor den onderzoeker als wit
papier zijn. Dit is vooral het geval met de oudste tijdperken,
welker gesteenten slechts geringe bewijzen van 'het bestaan
van visschen opleveren. Ja, zelfs schijnen zij volkomen te
ontbreken in het c am b r i s c h e ') tijdperk.
Z it t e l evenwel zegt het volgende, sprekende over het thans
levende geslacht Amphio-jrus (Branchiostoma): dat het hoogst
waarschijnlijk is, dat ook in vroegere aardperioden dergelijke
dieren hebben geleefd; dat men evenwel niet kan verwachten
ooit fossiele overblijfselen van dit kléine l a n e e t v i s c h j e
te zullen vinden, omdat zijn lichaam elk vast weefsel mist,
H a e g k e l gelooft dat slechts de Leptocardii, waartoe het ge-
*) C am b r is c h , van Cambria, de oude naam van Wales in Engeland, een term door
Sedgwick bedacht om de laagst gelegen fossielenvoerende gesteenten aan te duiden.
1*