zonderlinge palaeozoïsche vormen zijn daarentegen nu grooten-
deels verdwenen. Glansschubbigen, ganoïden, zijn er nog velen.
De grootste massa der opper-jura-visschen wordt ecbter gevormd
door Lepidotus, Pholidophorus, Ophiopsis, Notagogus,.
MacrosemiviS, Aspidorhynchus en anderen. De Amiaden vooral,
zooals Hypsocormus, Caturus, Amblysemius, Aethalion, gelijken
in vele opzichten op bet tbans in Amerika levende geslacht
Amia, vooral Megalurus en Lophiurus: zij bewijzen, dat zij in
zee hebben geleefd.
Het spreekt van zelf, dat het bier de plaats niet is, een
uitvoerige beschrijving van al deze jura-visschen te geven,
te meer niet daar ik de meesten dezer visscben reeds vroeger
in de Archives du musêe Teijler heb -beschreven, doch om een
denkbeeld te geven van eenige typische soorten uit dien tijd,,
werpe men een blik op de vele honderden visschen uit het
juratijdperk, die in Teyler’s museum worden bewaard. Zon
ziet men hier een prachtexemplaar van Coelacanthus harlemensis,.
de eenige tot heden van zijn soort, die duidelijk aantoont,
dat zijn vinstralen hol zijn, en dat zijn wervelkolom door de-
staartvin heengaat, en eindigt in een kleinere vin, die achter
de groote staartvin uitkomt, terwijl die zelfde groote staartvin
stralen vertoont, welke staan op interapophysen, een bijzonderheid,
die overigens slechts bij rug- en aarsvinnen voorkomt,,
en niet bij staartvinnen. (Zie fig. 7). Hier ziet men een soort
van Gyrodus die door mij G. dichactinius is genoemd, omdat
zijn rug- en aarsvin gesteund worden door van boven
gespleten of vorksgewijze vinstralen, een bijzonderheid die bij
andere soorten van dit geslacht niet voorkomt; ook verlengt
de opperkaak zich niet tot een snuit, zooals bij anderen. Een
eenig exemplaar van Caturus ferox, een op een haring gelijkende
visch, heeft dunne glansschubben, en een rij groote-
kegelvormige tanden in elke kaak. Aspidorhynchus 2), een geslacht,
dat hier in verscheidene soorten voorkomt, onderscheidt
zich door zijne lange, spitse bovenkaak, die veel langer is dan
de onderkaak. De schubben van dezen visch vormen een zeer * i)
i) Gyrodus, Gr. gyros, een kring, odous, tand = k r i n g ta n d , zoo geheeten,.
omdat zijn tandkroonen versierd zijn met in een kring staande kleine knobbeltjes.
i) Aspidorhynchus, Gr. aspis, aspi dos, een schild, rhynchus, een snuit, snavel = .
s c h i l d s n u i t , wegens zijn snuitvormig verlengde bovenkaak.
bijzonder huidbekleedsel: zij zijn zeshoekig en vierhoekig van
vorm, en sommigen zijn veel hooger dan lang. Op het geslacht
Pholidophorus, dat in Teyler’s museum ook goed vertegenwoordigd
is, gelijkt het door den graaf V o n M ü n s t e r gestichte
geslacht Aethalion, waarvan hier niet minder dan 5 soorten
in zeer fraaie exemplaren aanwezig zijn. Het geslacht Leptolepis 1)
is hier in honderden exemplaren aanwezig, waarbij voorwerpen
zijn zoo duidelijk, dat zij een volkomene kennis verschaffen
van hun organisatie.
Verder bevindt zich hier een zeer volledig exemplaar van
Thaumas alijer, een soort van haai, die, zooals de tegenwoordige
Squatiniden, den bek voor aan den Snuit heeft en niet
daaronder, zooals andere kraakbeenvisschen hebben. Er zijn
ichthyologen, die dezen visch brengen tot het geslacht Spatho-
batis van T h io l l i è r e , en om dit uit te maken, kan men hier
een prachtexemplaar bestudeeren van S. bugesiacus uit Cirin.
Ook uit Cirin is Thrissops Heckeli afkomstig. Doch het merkwaardigste
voorwerp van deze verzameling van fossiele visschen
is zekerlijk de groote staartvin van een visch uit Solenhofen,
een volkomen eenig exemplaar, dat ik in de Verh. Holl. Maatsch.
d. Wetenschappen, 1862, uitvoèrig beschreven en afgebeeld heb,
en Tetragonolepis 2) exvmius heb geheeten. Op het eerste gezicht
zou men moeielijk kunnen gelooven, hier een staartvin van
een visch voor zich te hebben, vooral omdat zij zoo groot is.
Deze staart heeft een lengte van 25 en een breedte van 49
centimeter. Onderstellende dat hij geëvenredigd was aan het
overige van het lichaam van den visch, dan blijkt het dat
deze Tetragonolepis een visch heeft moeten zijn, die een lengte
van 1,875 m. en een breedte van 1,05 m. had. Bij onze heden-
daagsche visschen komen zulke groote dieren slechts voor bij
de vleet en bij sommige rogsoorten. Ook een groote visch was
de Squatina acanthoderma: het hier tentoongestelde exemplaar
is het origineel, waarnaar F r a a s zijn beschrijving van deze
soort van fossiele haai heeft gemaakt.
1) Leptolepis, Gr. lept os, dun, lepis, schub — d u n s c h u b , visch met dunne schubben.
2) Tetragonolepis, Gr. tetra, vier, gonè, hoek, lepis, schub = v ie r h o e k s c h u b ,
■visch. met vierhoekige schubben.