tertiaire lagen van Zuid-Amerika, en de buideldieren die in
den bodem van Australië zijn gevonden. Over het algemeen
schijnen er toenmaals vele ondiepe zeeën te hebben bestaan,,
bevolkt met vele lage, maar ook met zeer hooge vormen van
zeedieren; breede riviermonden of deltas, waarin haaien wemelden,
en welker oevers afgeweid werden door Halitheren en
Dinotheren; rivieren, gevuld met gavialen en krokodillen ;
lagunen, bewoond door rivierpaarden; dichte dsjungels voor
den rhinoceros en het Palaeotherium; groote, met gras bedekte
vlakten, waarop de mastodon en de mammoet weidden, en
waarop het Megatherium ronddwaalde; opene weiden voor
den aurochs of den bison; hooge en drooge streken voor het
Nototherium, de Macrauchmia, voor lamas en paarden.
In die omgeving leefden ook een menigte vogelsoorten: in
de e o c e n e aardlagen vindt men overblijfselen van pingoeins,
meeuwen, rallen, waterhoenders, kraaien, ijsvogels, spechten
en vinken; vogels dferhalve, gebouwd naar het hoog gespecialiseerde
type der tegenwoordige vogelwereld. Doch neven»
dezen vindt men er echter ook nog, die in geen enkele thans-
levende familie passen, en waarvan men dus moet aannemen,
dat hunne in onze dagen levende afstammelingen zeer ver
afgeweken zijn van hun voorouders, of wel, dat zij, wat waarschijnlijker
is, volkomen uitgestorven zijn. Daartoe belmoren
de geslachten Macrornis, Diatryma, Dolicópterus, Odontopteryse-
en vele anderen.
Onder die uitgestorvene vogels van den eocenen tijd is
vooral het geslacht Gastornis merkwaardig. In 1855 heeft
G a s t o n P l a n t é in het leem van Meudon het scheenbeen van
een vogel gevonden dat, ofschoon onvolledig, een lengte had
van 45 centimeter. C o n s t a n t P r e v o s t noemde den vogel
Gastomis ') parisiensis. Daarna vond L e m o in e , in het onder-
eoceen van Oernay bij Reims, onderscheidene beenderen van
zoogdieren, reptielen en visschen en ook van vogels, waarbij
twee soorten, die hij tot het geslacht Gastornis bracht, en
waarvan hij den grootsten G. Edwardsi en den kleinsten G. minor
noemde. De G. Edivardsi is een groote vogel, ongeveer 3 meter
hoog. Hij heeft vier teenen; de vleugels zijn klein, doch meer 1
1) Grastomis, naar den naam van den eersten vinder, Gaston Plantê, Gr. ornis>
ontwikkeld dan die van den struisvogel. De schedelnaden
zijn blijvend, zooals bij den jongen struisvogel. De snavel vertoont
kuiltjes, die op alveolen van reptielen gelijken, doch
men heeft geen tanden kunnen vinden. Het borstbeen is
zonder kam, doch naar de structuur van den poot meent
A l p h . M i l n e E d w a r d s dat de Gastomis tot de eendachtige
vogels, Anatidae, moet worden gerekend, en dat hij veel overeenkomst
heeft met den Cereopsis Novae Holiandiae.
De Gastornis is, behalve in Frankrijk en Belgie, ook in
Engeland bij Croydon gevonden; en in het londonleemkomt
een dergelijke vogel voor, die Dasornis is genoemd. In het
Britsch museum vindt men een schedel van dien Dasornis
londiniensis uit Sheppey, en tevens beenderen van den Gastornis
Klaasseni uit Croydon. Beiden bewijzen dat struisvogels,
in den tijd van het eoceen, zoowel in Engeland als in Frankrijk
en Belgie hebben geleefd. A m e g h in o vond in het onder-tertiair
van Patagonie een snavel van een vogel, dien hij Phororhachos
heeft geheeten, en waarvan hij later ook verscheidene beenderen
heeft verzameld. Die snavel is wel een voet lang; de
punt is naar boven omgebogen, ongeveer zoo als van den
snavel van den agami, Psophia, van Zuid-Amerika. Reusachtige
vogels zijn er ook gevonden in het onder-tertiair van de
Argentijnsche republiek, en door M o r e n o en M e r c e r a t in
1891 beschreven. De grootste is Brontornis geheeten: zijn
scheenbeen is 30,5 duim lang. In de zelfde aardlagen komt
ook een reusachtige soort van ooievaar voor, die Palaeodconia
is genoemd. Onder dezen naam was echter reeds vroeger een
vogel uit de holen van Brazilië bekend, en daarom wil Ly-
d e k k e R dezen laatsten nu den naam geven van Prociconia.
De zelfde schrijvers spreken ook over een uitgestorven vogel
tot de pingoeins behoorende, de Palaeospheniscus uit het onder-
tertiair van Patagonie, die veel overeenkomst schijnt te hebben
met den Palaeeudyptes uit het eoceen van Nieuw-Zeeland.
Hieruit wil men ook afleiden dat Zuid-Amerika eens verbonden
geweest is met Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland door
middel van een antarctisch vastland.
Vogeloverblijfselen uit het gips van Montmartre zijn reeds
sedert den tijd van C u v i e r bekend. Een dier vogels werd
door dien geleerde tot de spechten gerekend, terwijl A. M i l n e
E d w a r d s hem tot de musschen bracht, Laurillardia noemde,