en beweerde dat hij verwant was aan Promerops. In 1891 zijn
er twee volkomene geraamten van dezen vogel gevonden, en
door F lot beschreven, die beweert dat hij nauw is verwant
aan de lijsters, maar met kortere pooten. De eenige nog levende
vogel waarmede de Laurillardia min of meer overeenkomt, is
de zeldzame Hartlaubia van Madagascar. L ydekker zegt naar
aanleiding hiervan: „de lemurs en civetten van Madagascar
hebben reeds aanleiding gegeven tot een vergelijking van de
zoogdieren van dat eiland met die van het opper-eoceen van
Frankrijk; en nu blijkt het, dat ér een duidelijk verband bestaat
tusschen de vogel-faunas van die twee streken.”
Dus blijkt het dat ta nde looz e vogels thans verre de
meerderheid vormen. Boven is aangetoond, dat vogels uit den
juratijd en uit het krijt, zooals de Arckaeopteryx, de Hesperornis,
enz., tanden bezaten, ja zelfs beweert Max F ürbringer dat
naar alle waarschijnlijkheid alle vóór-tertiaire soorten tanden
hadden — nu, in het eocene tijdvak waren het slechts Argil-
lornis en misschien gedeeltelijk ook Gastomis, die van tanden
waren voorzien, terwijl de Odontopteryx geen echte tanden,
maar op zeer bijzondere wijze getande kaakranden vertoonde.
En hoe groot het getal der eocene vogels, die men kent,
ook mag zijn, toch moet men vermoeden, dat zij slechts een
klein gedeelte uitmaakten .van de reeds toenmaals zoo rijk
en hoog ontwikkelde wereld der vogelen.
In het mioceen wordt de overeenkomst, de analogie,
der reeds in het eoceen ontstane familiën met die der heden-
daagsche wereld, nog grooter. Die oude vogelfamiliën breiden
zich al meer en meer uit; zelfs verschijnen er vertegenwoordigers
van nieuwe, nog tegenwoordig levende afdeelingen:
ganzen, ooievaars, reigers, kraanvogels, trapganzen, duiven,
papegaaien, vliegevangers. hoppen, trogons, gierzwaluwen,
sommigen zoo gelijk aan de tegenwoordigen, dat het zelfs in
enkele gevallen onmogelijk is eenig onderscheid te zien tusschen
sommige fossiele vormen en thans levende geslachten.
Evenwel bestonden er in dit tijdvak der aardgeschiedenis
ook nog eenige typen, zooals Hydrornis, Pelagornis, Palaelodus,
en Megaloscalornis, die men als bijzondere uitgestorvene tus-
schenvormen of overgangsvormen tusschen nog levende familiën
moet beschouwen.
Die overeenstemming met den tegenwoordigen tijd neemt
nog toe in het pl ioceen, en nog meer in den qu a t e r na
ir en tijd. In de vogels uit dezen tijd kan men niet
slechts overeenkomsten met thans levende geslachten, maar
zelfs met hedendaagsche soorten aantoonen. Doch zelfs de
jongste lagen van het plioceen bevatten ook vertegenwoordigers
van sommige volkomen uitgestorvene familiën of subfamiliën:
Aepyornis, Dinornis, Palapteryx, Euryapteryx en anderen, zooals
ook in den tegenwoordigen tijd sommige soorten hare volkomene
vernietiging te gemoet gaan: alken, sommige duiven,
papegaaien en anderen. Doch hierop kom ik straks terug.
Een zeer belangrijk feit wordt door de bestudeering der
vogels van het tertiaire tijdperk helder, het is dit: er waren
toenmaals reeds, evenals tegenwoordig, bepaalde streken,
omtrekken, die door sommige vogelfamiliën niet verlaten, niet
overschreden werden, en die familiën geleken min of meer
op de vogelfamiliën, die tegenwoordig de zelfde geographische
breedten, de zelfde omtrekken, bewonen. Vestigt men het
oog op de langzamerhand afnemende uitingen van het leven,
naarmate men afdaalt op de geologische of liever palaeonto-
logische ladder, dan schijnt het de uitwerking eener groote
kosmische wet te zijn, dat dë lagere organisatiën der vroegere
aardtijdperken meer en verder verspreid waren over de aardoppervlakte,
dan de hoogere vormen van latere, jongere tijden ; en
tevens dat, toen het leven der natuur meer bepaald werd in
vormen en verrichtingen, de verspreidingsomtrekken nauwer en
talrijker werden. En dit schijnt zoo gegaan te zijn, tijdperk na
tijdperk en tijdvak na tijdvak, totdat de mensch op het tooneel
des levens verschijnt, en aan sommige familiën — zijn huisdieren
— als ’t ware een deel mededeelt van zijn kosmopolitische
natuur en van zijn vatbaarheid om zich naar uitwendige omstandigheden
te schikken, of, zooals men tegenwoordig zegt,
zijn vatbaarheid voor aanpassing. Derhalve, in den tertiairen
tijd werd de geographische verspreiding der vogels geregeld.
In den eocenen en miocenen tijd, met hun tropisch en subtropisch
klimaat op onze breedten, vertoonden zich vogels,
die thans nog slechts in de tropen en hun naasten omtrek
leven: struisvogels, gieren, papegaaien, trogons, neushoornvogels
en anderen, en geven daardoor tevens opheldering over
vele geographische bijzonderheden van de avifauna van onzen