kieuwen ademen, worden door de geleerden in twee orden
onderscheiden, die der Ganoïden en Teleostiërs 1). Wel heeft
menigeen een andere verdeeling voorgeslagen, omdat een
juiste begrenzing der ganoïden zeer moeielijk is, daar deze
visschen verwantschappen vertoonen zoowel met Selaehiërs
als met beenvisschen, doch dit neemt niet weg dat A g a s s iz
met volle recht zijn stichting van de orde der glansschubbigen
als het schoonste resultaat zijner ichthyologische studiën
mocht beschouwen. De beenige visschen, visschen met volkomen
geossificeerd geraamte, zijn voorafgegaan door de
ganoïden, welker geraamte onvolkomen verbeend was. K n e r
en G a u d r y hebben aangetoond, dat men niet moet meenen
dat de ganoïden en de teleostiërs twee verschillende orden
vormen, maar dat men eerder moet aannemen, dat zij elkander
in den tijd zijn opgevolgd; dat de woorden ganoïde en
teleostiër slechts ontwikkelings-pbasen vertegenwoordigen; dat
de visschen eerst geweest zijn in den toestand van ganoïde,
en later in dien van beenigen visch. En dit blijkt vooral uit
eenige adaptatie-verschijnselen. Het is bekend dat de oudste,
de primaire visschen, bekleed waren met harde beenachtige
platen of schilden, en dat eerst daarna er visschen zijn verschenen
met glansschubben. Zulke dikke, beenige, met émail
bedekte schubben onderscheiden de ganoïde visschen grootelijks
van onze tegenwoordige met dunne, hoornachtige, niet
beenachtige schubben bedekte visschen. Doch die bekleeding
der glansschubbige visschen is niet plotseling verdwenen, op
het oogenblik toen de mesozoïsche tijden begonnen. In den
triastijd hebben alle visschen, met uitzondering der Dipnoi,
nog glansschubben. In den liastijd hebben de meesten hen
nog. In den juratijd hebben eenigen nog dikke beenige schubben
met een dikke laag glazuur er op, maar velen beginnen
dunne schubben te krijgen: men heeft voor een zeer groot
geslacht zelfs den uitdrukkingvollen naam bedacht van Lepto-
lepidae, dat is d u n s c h u b b i g e n , een ganoïden-geslacht,
welks schubben zoo dun waren, dat zij dikwijls door de fos- i)
i) Teleostiërs, beenige visschen, Gr. tellos, geheel, osteon, een been = g e h e e l
b e e n , zoo genoemd om aan te duiden dat het heele geraamte beenig is, niet meer
kraakbeenig.
silisatie verdwenen en verloren gegaan zijn. Door A g a s s iz
zijn deze Leptolepiden bij de ganoïden gerangschikt, maar
Z it t e l brengt hen in de orde der beenvisschen —• het beste
bewijs voorzeker, dat zij een intermediairen, een tusschenstaat,
voorstellen. In het laatst van den krijttijd is de verandering
der glansschubbigen in visschen met dunne schubben gebeurd,
en sedert zijn glansschubbige visschen niet meer verschenen,
hoewel het waar is dat een enkel geslacht hardnekkig de oude
mode van kleederdracht blijft volhouden, het geslacht Amia,
dat in zoet water in het zuiden van Noord-Amerika leeft. En
ook dit feit is zekerlijk zeer merkwaardig: alle thans nog levende
glansschubbigen leven in zoet water, terwijl hun voorvaderen
allen in zeewater leefden, want hun overblijfselen worden altijd
gevonden met resten van zeeorganismen. Om bestaande te
kunnen blijven, hadden alle glansschubbigen zich moeten
schikken en voegen om zoetwatervisschen te worden, zooals
een van allen wijs genoeg is geweest om zich te adapteeren
dot het zoete water, de Amia calva.
Het geraamte der glansschubbigen was k r a a k b e e n i g ,
of onvolkomen verbeend: in den loop der tijden is het geraamte
hunner nakomelingen b e e n i g geworden. De wervelkolom
was kraakbeenig, en veelal waren ook de wervelbogen, de
•doornsgewijze uitsteeksels en de ribben kraakbëenig. Aan de
onderste bogen begon de verbeening, zooals bij Spatularia, en
bij de fossiele soorten van het geslacht Chondrosteus zijn de
wervelbogen en de uitsteeksels reeds in been veranderd, en
daarmede is de eerste aanleg van een beenigen wervelkolom
gegeven, welks verdere ontwikkeling in de verschillende fami-
liën der glansschubbigen stap voor stap kan worden nagegaan.
Bij Pycnodus Egertoni b.v. gaat die langzame uitbreiding der
verbeening reeds zoo ver, dat de onderrand der bovenste
wervelbogen den bovenrand der ondersten bijna aanraakt,
hoewel de ruggestreng, chorda, nog volkomen onverbeend
blijft. En H e c k e l heeft bij Pyc/nodus Ponsorti aangetoond, dat
bij dezen visch de voorste rugwervelen reeds volkomen verbeend
zijn, terwijl de achterste helft van de chorda nog slechts
beginselen van verbeening vertoont. Deze visch uit den juratijd
was dus een achterblijver: de in dezen tijd voortschrijdende
verbeening der ruggestreng was in het laatst van het krijt-
3*