dat latere slijk tot een gesteente is geworden. Breekt men nu
in de voeg dier twee lagen het bovenste gesteente op,
dan ziet men aan den onderkant der steenplaten bol wat op
de onderliggende laag hol is : de voetstappen en barsten ver-
toonen zich en bas relief. Nu zijn het juist zulke steenplaten
met halfverheven voetzoolsporen er op, die men voor ten toon
te stellen in musea en ter bestudeering verkiest, want de
bolle afgietsels zijn dikker, hooger en dus duidelijker dan de
holle sporen diep zijn. Dit lijkt een paradox, en toch is het
zoo. Wat is daarvan de oorzaak? Tusschen de beide steenlagen,
in de voeg die beiden scheidt, vindt men een dun
laagje van een zeer zacht en verwrijfbaar gesteente, een leem-
laagje dat reeds op het onderliggende slijk lag, toen de dieren
er op liepen en er hun pooten in drukten, dat is door het
leemlaagje heen in het daar onder gelegen kalkzand. Breekt
men nu de steenplaten op, dan vertoont de bovenste aan zijn
onderkant natuurlijk de volledige dikte der voetsporen, en
zulke platen zijn voor de verzamelaars bestemd, maar de
onderste laag, opgebroken wordende, verliest het dunne leemlaagje,
het leem valt er af, en het indruksel is dus zooveel
minder diep dan het afdruksel hoog is, als de dikte bedroeg
van het tusschen gelegene leemlaagje.
Deze merkwaardige steenplaten vertellen dus hoe de omstandigheden
van weer en wind waren, toen de dieren leefden,
die er hun voetstappen op hebben achter gelaten. Vooreerst,
dat het een zeestrand was, bespoeld door een zee, die aan
eb en vloed was onderworpen — dat leert men door de
ripplemarks. Ten tweede, dat het toen ook regende — dat
bewijzen de kuiltjes door de regendruppels gemaakt in het
slijk. Ten derde, dat ook toen de zon scheen — dat bewijzen
de barsten en scheuren door het uitdroogen van het weeke
kalkzand ontstaan. Ten vierde, dat het soms ook stormde —
dat ziet men uit de diepte waarmede de regendruppels hier
en daar in het strand zijn gedrongen, als zij werden voortgezweept
door een stormvlaag. Ten vijfde, dat die stormwind
uit het noordwesten kwam — dat leert de richting waarin
die regendruppels op het strand zijn gevallen. En ook, dat
het waarlijk gelukkig is, dat het leemlaagje ’t welk op het
zandige strand lag, en waar de dieren hun pooten doorheen
drukten, niet dikker is geweest dan het was. Immers, zij
hadden dan slechts in d a t laagj e indruksels gemaakt, die
zich niet hadden kunnen voortzetten tot in het daaronder
gelegen zand, en dus daarin geen kuiltjes hadden gevormd.
En als men die hol le indruksels niet bezat, als het ver-
wrijfbare leemlaagje bij het losbreken der steenplaten er af
gevallen was met al zijn indruksels, dan zou men nooit hebben
begrepen, hoe er zulke wonderlijke knobbels en richels
waren ontstaan op den onderkant van de bovenliggende
steenen.
Ik zou hier nog veel meer over deze merkwaardige steenplaten
met voetsporen kunnen vertellen, doch ik heb eenige
jaren geleden er een heel boek over geschreven: het is getiteld
Etude ichnologiquè sur des emprevntes de pas d’animaux
fossiles, en opgenomen in de Archives du musêe Teyler: de
lezer die er belang in stelt, kan dat werk dus, desverkiezende,
op zijn gemak lezen.
Nu nog een enkele opmerking over de dieren die deze
voetstappen hebben gemaakt. G a u d r y zegt: „Men houdt
algemeen het Cheirotherium voor een doolhoftandig dier, een
labyrinthodon. Ik zou eerder genegen zijn er een dinosaur ')
in te zien. Ziehier waarom: 1° de ongelijkë grootte van de
voorste en achterste ledematen komt overeen met wat men
ziet bij de dinosauren, en in ’t geheel niet met hetgeen men
waarneemt bij de heele geraamten van labyrinthodonten, die
sedert eenige jaren in het perm van Autun zijn ontdekt;
2° de duidelijkheid en de diepte van de indruksels doen
denken aan dieren, die met kracht hun pooten in den grond
drukten, zooals de dinosauren doen, eerder dan aan over den
grond kruipende dieren, zooals de labyrinthodonten. 3 de
sporen van de harde knobbeltjes van den voetzool herinneren
ons de inrichting der harde voetzolen van hagedissen, eerder
dan de met een zachte huid bekleede voetzolen der batra-
__ chiërs. Nu, de labyrinthodonten stonden zonder twijfel veel
dichter hij de batrachiërs, de kikvorschen en salamanders,
dan bij de hagedissen: het komt mij dus voor dat het natuurlijker
is, die voetsporen van het Cheirotherium eerder aan
dinosauren dan aan labyrinthodonten toe te schrijven.” l)
l) Dinosaur, deinosaur, Gr. deinos, monsterachtig, verschrikkelijk, saurus, hagedis
— v e r s c h r ik k e l i j k e h a g e d is .