met de hedendaagsche geslachten van den Atlantischen oceaan
overeen. En wat men van de vischfauna der Sivalik-hills in
Oost-Indie en van die uit het zoetwatermergel van Padang
weet, bevestigt wat er boven van de europeeschen en ameri-
kaanschen werd gezegd.
Na dit inderdaad al te vluchtige overzicht van de verspreiding
in tijd en ruimte der visschen van het verleden, doch
dat ik, uit vrees den lezer te vervelen, niet uitgebreider durfde
te maken, en ook niet uitgebreider wilde maken, omdat de
lezer die er meer van wil weten, het een of andere leerboek
der palaeontologie, bij voorbeeld dat van P ic t e t of van Z i t t e l ,
kan opslaan, moeten er hier toch nog eenige opmerkingen
en beschouwingen volgen, die voor de kennis van de voorwereldlijke
vischfauna zekerlijk van belang zijn.
V ie rd e A fd e e lin g : Over adaptatie. Tanden van kraakbeenige
visschen. Dipnoi. Cestracion. Dents broyantes. Monopnoi. Lep-
tolepiden. Verbeening. Heterocerke en homocerke staarten. Het
verplaatsen van de achterste ledematen bij visschen. Voorvaderlijke
kenmerken. Over afstamming. Proselaehiërs en Placödermen.
Cyclostomen.
Aa npa ss ing, adaptatie, zich adapteeren, zich schikken
en voegen naar de omstandigheden, dit alles zijn dingen die
sedert eenige jaren door de onderzoekers der natuur met ijver
worden nagespoord en aangetoond. Door de adaptatie van
verschillende lichaamsdeelen der dieren, worden sommige
vraagpunten in hun evolutie helder. De t a n d e n der kraak-
beenige visschen, tanden van haaien, roggen, enz., geven een
fraai voorbeeld van adaptatie der organen naar de verrichtingen,
die zij moeten doen. De visschen die met harde beenige schilden
bedekt waren, zooals Pterichthys, Coccosteus en vele anderen, en
die de voorgangers waren van de latere, met dunne schubben
bekleede soorten, zijn tot midden in het mesozoïsche tijdperk
bestaande gebleven. De eerste reptielen en amphibieën
krokodillen, stegocephalen — hadden een hard harnas. De
meeste oude koppootigen — ammonieten, nautilieten, enz.
leefden in harde schelpen. Hoe zouden de visschen, die toen
leefden, hun prooi onder die met harde schilden en schalen
bekleede dieren, hebben kunnen overmeesteren, als zij niet
een daartoe geschikt gebit hadden gehad, als zij niet hun
muil geplaveid hadden gehad met groote, dikke, sterke tanden,
om te kneuzen en te verbrijzelen wat er tusschen kwam?En
ook het tegendeel is te bewijzen. In de tegenwoordige wateren
leven er geen visschen met een beenig harnas meer; sommige
krokodillen hebben slechts chitine-schilden; stegocephalen bestaan
er niet meer; en bijna alle geslachten van koppootigen
hebben hun uitwendige schelpen verloren, en hun lichaam
is naakt. De visschen moesten zich wel schikken naar die
veranderingen; hun tanden zijn daardoor gewijzigd of veranderd:
haaien met stekende en snijdende tanden zijn in de
plaats gekomen van Ptychodus en Asteracanthus en Cestracion.
Ptychodus '), om een sprekend voorbeeld van zulke verbrijzelende
tanden te geven, had den muil geplaveid, enpavê,
zooals de Franschen zeggen, met groote, dikke, bijna vierkante
tanden; de kroon was met glazuur bedekt, met dikke rimpels of
dwarsplooien; en rondom die groote stompe tanden stonden
kleineren, zeer gewelfd, maar even hard en krachtig.
Acrodus-*) had boonvormige tanden met een soort van kam
of richel midden op den kroon, en harde rimpels of ruggen
liepen, als stralen uit een middenpunt, naar de randen. En
die boonvormige tanden lagen in dichte rijen achter elkander,
en vormden een Zahnpflaster, zooals de Duitschers zeggen.
Cestracion, een lid van een zeer oude, misschien van de oudste
familie van de selachiërs, een familie die waarschijnlijk reeds
in het silurische tijdperk bestond, en door alle volgende geologische
tijdperken heen tot in onzen tijd, in den Cestracion
Philippi en een viertal andere soorten, bestaande is gebleven,
had een gebit dat in elke kaak uit omstreeks 16 dwarsrijen van
tanden bestond, waarvan de vijf voorste rijen klein en spits, maar
die der achterste rijen langwerpig, min of meer bol en rimpelig;
zijn. En die tanden, zoo geschikt om te verbrijzelen, te kneuzen,
tot pap te vermalen wat hard was als glas, zijn in den loop
der eeuwen geworden tot de spitse, scherpe, snijdende, stekende
en verscheurende tanden der tegenwoordige haaien: de visschen
l) Ptychodus, Gr. ptychè, plooi, odous, tand ■£= p i o o H and.
t) Acrodus, Gr. akros, rimpel, odous, tand = r im p e l t a n d .