drie, het vierde vier, en het gewei van dieren die ouder dan
vier jaren zijn, vertoont verscheidene, takken. Nu heeft men
in fossielen staat nog geen volwassen herten gevonden, welker
gewei uit een onvertakten staak bestaat, zooals bij onze jonge
herten, maar de geweien die tot heden in hetmidden-mioceen
zijn gevonden, vertoonen den tweeden toestand van onze
herten, namelijk met twee takken of enden. De vele fossiele
herten te Sansans, Steinheim en elders gevonden, behooren
allen tot de groep met een tweetakkig gewei, die men daarom
Dicroceras, dat is, hoorn met twee punten, heeft genoemd.
Maar de herten uit het opper-mioceen en het plioceen hebben
drie takken, en die van het laatst van het plioceen en van
het quaternaire tijdvak vertoonen het ve el ta kki ge gewei
van de tegenwoordige herten. In het quaternaire tijdvak heeft
het gewei dus eerst zijn grootste ontwikkeling verkregen. Bij
C. Sedgwicki uit het forest- bed ') van Norfolk is het gewei
zeer groot en veeltakkige en bij C. megaceros of eurycerus uit
het veen van Ierland, krijgt het een vlucht van 3 meter.
De overblijfselen van herten in diluviale afzetsels van Europa
bewijzen, dat het edelhert, het rendier, het ree en het damhert
reeds in Europa hebben geleefd tijdens die diluviale
aardlagen werden gevormd, en men ziet daarin het bewijs,
dat de groote klimaatveranderingen, die toenmaals moeten
zijn gebeurd, niet alle soorten, zelfs niet de meesten, hebben
uitgeroeid. Ook uit het feit, dat het rendier het midden en het
zuiden van Europa heeft bewoond, en wel in zulk een menigte
dat de belgische geologen dien tijd l’époque du renne hebben
genoemd, bewijst de juistheid van de stellingen van C h a r p
e n t i e r , A g a s s iz en andere geologen betreffende de bedekking
van Europa met bergijs in zeker tijdperk der aardgeschiedenis.
Immers het rendier kan in den tegenwoordigen tijd in het
midden van Europa niet leven — met veel zorg houdt men
het in de dieretuinen van Amsterdam, Keulen, Berlijn en
andere steden in het leven — omdat het lijdt door de warmte
van het klimaat. Het is dus wel waarschijnlijk, dat in een
tijdperk waarin het rendier hier leefde, zooals zijn vele over-
1) Forest-bed, naam van een leemlaag met schelpen, vormende een van de bovenste
lagen van het jura-stelsel, zoo genoemd naar het Whichwood Forest in Oxfordshire.
blijfselen leeren, de temperatuur lager is geweest, en voor het
rendier geschikt om er in te leven.
Ook werpt de studie der fossiele herten licht op den oorsprong
van sommige soorten. De oorsprong, bij voorbeeld,
van het damh e r t is zeer betwist: men vindt het damhert
nergens in het wild, behalve op de eilanden van de Middel-
landsche zee en in het noorden van Afrika, en men beweert
dat het van daar in Europa ingevoerd is, om voor de jacht
en tot versiering van parken te dienen. V olgens J e i t t e l e s
schijnt het damhert tot op het einde der middeneeuwen in
Europa in het wild te hebben geleefd. En de fossiele beenderen
van damherten in de holen van Belgie en eenige andëre
landen, schijnen te bewijzen, dat in een vorig aardkundig
tijdperk het damhert reeds een europeesche soort was, en dat
het eerder dan de mensch ons werelddeel heeft bewoond.
Ant i l ope n noemt men holhoornige dieren, dat is dieren
welker hoorns bestaan uit een zoogenoemde beenachtige hoornpit,
overtrokken met een hoornigen koker. Er zijn niet veel
soorten van antilopen in fossielen toestand gevonden: in het
opper-mioceen in Frankrijk en Duitschland, zooals Antilope
clavata te Sansans en A. molassica inSchwaben. Ook in holen
vindt men soms overblijfselen van dit dier, A. Christoli Een
gedeelte van den schedel van een Saiga-antilope uit het grint
Van den Theems, is door Smith W o o d w a r d bekend gemaakt.
Merkwaardig is dat Lund in de holen van Brazilië een antilope
heeft gevonden, daar dit geslacht heden ten dage niet in
Amerika leeft, A. maquincnsis, en daarbij een ander geslacht,
’t welk L und Leptótherium noemt, met twee soorten L. majus
en L. minus.
De eerste holhoornige dieren, die op aarde zijn verschenen,
waren antilopen. Zij zijn vrij talrijk in het mioceen van Pi-
kermi en in dat van den berg Leberon in Vaucluze, zooals
Gaudry heeft aangetoond. Men vindt daar Gazella brevicornis,
en een soort van Palaeoreas, die overeenkomt met den heden-
daagschen afrikaanschen Oreas. Men wil dat de schapen, geiten
en runderen van de antilopen afstammen: in elk geval er
bestaan verschillende overgangen. De Tragoceros amaltheus van
Pikermi heeft de dunne pooten der antilopen en dë korte
achterwaarts gebogen hoorns der geiten. Palaeoryx heeten