k en, dat die dubbele oorsprong er in ’t geheel niet uit blijkt.
En wat den oorsprong van onze tamme honden betreft, B o u l e
beeft aangetoond dat de wolven, de honden en de jakhalzen
reeds sedert het plioceen gescheiden zijn, en dat elk dier drie
typen waarschijnlijk tamme honderassen heeft voortgebracht.
De tamme honden van de Oude Wereld hebben, volgens
J e i t t e l e s , tot stammen den jakhals, Canis aureus, den indi-
schen wolf, Canis pallipes, en den egyptischen wolf, Canis
lupaster. M iv a r t heeft een dik boek geschreven over honden,
jakhalzen, vossen en wolven, en, sprekende over de afstamming
dezer dieren, somt hij wel acht verschillende meeningen over
deze zaak op, doch eindigt met te zeggen: „Wat mij betreft,
ik geloof dat onze kennis hiervan nog te onvoldoende is om
er een oordeel óver uit te spreken. Ik heb getracht aan te
toonen, dat het mogelijk is, dat de oorsprong van den hond
enkelvoudig of meervoudig kan zijn geweest, maar ik onthoud
mij van te verklaren welke van beiden ik voor de waarschijnlijkste
houd. Desniettemin ben ik geneigd te gelooven, dat de
tamme hond een vorm is, ontwikkeld door den invloed van
den mensch uit ten minste twee, en misschien meer, wilde soorten,
ofschoon het mogelijk is, dat hij slechts kan. zijn een
wijziging van een vorm, die reeds lang uitgestorven is, behalve
in zijn tamme nakomelingen.”
De c i v e t k a t t e n , Viverra, staan, Wat hu n kenmerken be treft,
tusschen de beren en de honden, maar h e t dichtst bij
de eersten. Zij hebben slechts f ware kiezen, en zijn dus echte
roofdieren o f vleescheters, maar hu n scheurtand gelijkt op
dien der a llesetende beren. Ook hun half-plantigrade g an g
doet h en tot de >. beren, maar de terugtrekbare nagels van somm
ige g esla ch ten tot de katten naderen.
De viverriden zijn in de tegenwoordige natuur door een
menigte geslachten en soorten vertegenwoordigd, die men
zeker nog niet allen kent, en die voornamelijk Azië en de
groote eilanden van dat werelddeel, Madagascar, Ceylon, enz.
bewonen. Integendeel, fossiele viverriden zijn zeldzaam. Die
men kent, zijn hoofdzakelijk uit het mioceen van Auvergne
en Sansans : zooals Viverra antiqua, Vrprimaeva, V. zïbethoides,
V. simorrensis en anderen. P e n t l a n d beweert een viverra in
een tertiair terrein van Bengalen te hebbeh gevonden, en
Cliet een in een hol van Australië, doch h e t is nie t waarschijnlijk
dat de civetkat in h e t pliocene tijdperk in Australië
heeft geleefd.
Palaeonictis giganten, is een groote civetkat, welker overblijfselen
te Muirancourt zijn gevonden. D e B l a in v i l l e hield dit
dier voor den Cynodon viverroides van het gips van Montmartre.
Thalassictis, dieren tusschen de hy ena s en de civetkatten
staande, zijn door Gaudry in Griekenland gevonden.
De mart e r a c h t i g e dieren, Mustelina, die in fossielen
toestand worden gevonden, verschillen zoo weinig van de
thans levenden, dat het bijna onmogelijk is een onderscheid
te vinden tusschen de hedendaagsche marters en wezels en
sabelmarters, en hun tertiaire voorvaderen.
De veelvraat , Gulo, die eigenlijk Fjallfras heet, komt in
het hol van Gailenreuth voor, en waarschijnlijk ook in de
holen van Luik. Het st inkdier , Mephitis, en een ander geslacht,
Qalictis geheeten, zijn door L u n d in de holen van Brazilië,
en Palaeomephitis is door J a e g e r in het plioceen van
Steinheim aangetroffen. In Sansans vindt men vele echte ma r ters;
Mustela hydrocyon, M. taxodon, M. incerta en anderen;
en de bonsem, Putorius, komt in het diluvium van Midden-
Europa voor, als P. antiquus, P. erminea, P. furo, P. nudipes
en anderen. Ot ters, Lutra, hebben hun overblijfselen achtergelaten
in het mioceen en het plioceen van Frankrijk, Lutra
dubia, L. clermontensis; en Potamotherium èn Stephanodon zijn
dieren, die zooveel op otters gelijken, dat zij er nauwelijks
van te onderscheiden zijn.
F il h o l beweert dat de Plesiocyon de stamvader, en Plesic-
tis, Stenoplesictis en Palaeoprionodon de onmiddellijke voorouders
van de marterachtige dieren zouden zijn, terwijl Cynodictis
de primitieve vorm der civetten zou wezen. ;Ik heb boven
aangetoond hoeveel Cynodictis op een hond gelijkt, en daarom
houdt men dit dier voor den gemeenschappelijken stamvader
der honden, marters en civetten.
De geschiedenis der kat ten, Felidae, bevestigt wat ik van
de roofdieren in ’t algemeen heb gezegd: zij waren zeldzaam
in het tertiaire tijdperk, en zijn zelfs niet met zekerheid aan
te wijzen vóór het laatst van dien tijd De eerste katten wa