sprekende, verzekerde hij mij, dat deze vogel nog in Cloudy
Bay in de Straat van Cook bestond; hij zei dat de inboorlingen
tot een Engelschman van een walvischvanger gezegd
hadden, dat er een buitengewoon grooten vogel gezien kon
worden, doch slechts bij nacht op de helling van een dichtbij
gelegen heuvel; dat hij met een inboorling en een anderen
Engelschman daarheen was gegaan, en, na eenig wachten,
het monster dichtbij had gezien, en dat het 14 of 16 voet
hoog was. Een der mannen had voorgesteld er op te schieten,
doch de anderen waren zoo ontsteld, exceedingly terrified, dat zij
tevreden waren met het te zien, toen het dier in eens onraad
scheen te bespeuren, en op de helling van den berg verdween.”
Het zijn die door W i l l ia m s het eerst gezondene beenderen
van den moa, later gevolgd door een groote menigte anderen,
door verschillende verzamelaars gezonden, welke O w e n in staat
hebben gesteld te bewijzen, dat deze groote, thans uitgestorven
vogel van Nieuw-Zeeland, tot de steltlooperfamilie moet worden
gebracht. Verder heeft O w e n aangetoond, dat er verscheidene
soorten en zelfs twee geslachten van deze vogels zijn geweest.
Het talrijkste en oudst bekende geslacht is door hem Dinomis
geheeten — deinos, verschrikkelijke, omis, vogel.
De lange beenderen van deze vogels gelijken op beenderen
van zoogdieren: zij bevatten merg in hunne holten en geen
lucht, zooals die der meeste vogels; zij bezaten dus niet wat
men gewoon is pneumaciteit te noemen, en wat zoo kenmerkend
is voor de meeste vogelbeenderen. Men leidt daaruit af, dat
de Dinomis onbekwaam was om te vliegen. O w e n meent dat,
niettegenstaande zijn grootte, hij toch meer verwant was aan
den kiwi, Apteryx, dan aan den struisvogel. Zijn bek was niet
plat, zooals die van den laatsten, noch lang, zooals die van
den eersten, maar geleek meer op dien van de trapgans.
Vooral de pooten van den Dinomis waren zeer krachtig, dik
en lang: in de verzameling van Teyler’s museum bevindt
zich, nevens een groote menigte verschillende beenderen, een
dijbeen van de grootste soort van Dinomis, van den Dinomis
giganteus, ’t welk 36 centimeter lang is, een scheenbeen van
78 centimeter lengte, en een metatarsaalbeen van 49 centimeter.
Dezen poot vergelijkende met den poot van een struisvogel,
komt men tot het besluit, dat deze Dinomis ten minste wel
4 meter hoog moet zijn geweest.
Er zijn in den loop des tijds zooveel beenderen van deze
reusachtige vogels van Nieuw-Zeeland gevonden, dat men in
bijna elk museum van palaeontologische voorwerpen zulke
losse beenderen, ja zelfs hier en daar, b.v. te Londen, volledige
geraamten kan zien.
In 1882 heeft men .overblijfselen van een moa gevonden
in een hol in Otago, aan het meer van Wakalipoe. Die overblijfselen
bestaan uit den snavel, de nagels, en eenige beenderen,
waaraan nog de met vederen bedekte huid is gehecht. O w e n
heeft er een nieuwe soort van gemaakt, die hij Dinomis didulus
noemt,
Reeds lang is het bekend geweest, dat er in verschillende
gedeelten van Nieuw-Zeeland een menigte beenderen van moas
gevonden zijn, hetzij op de oppervlakte van den grond of in
moerassen en rivieroevers begraven, zooals in de beroemde
Glenmarkswamp bij Canterbury, of in hoopen rondom de
oude legerplaatsen der inlanders. Doch de grootste ophooping
van zulke vogelbeenderen is in 1891 gevonden in een bebouwd
veld bij Oamaru-point op het Zuider Eiland. Hier vond men,
toen de oppervlakkige aardlaag werd weg geruimd, een hoop
beenderen, die geschat werden aan verscheidene honderden
individu’s van verschillenden ouderdom en soort te hebben
toebehoord.
Die overvloed van beenderen heeft de geleerden dan ook
in staat gesteld twee geslachten, Dmornis en Palapteryx ‘), te
onderscheiden, het eerste uit 7 en het tweede uit 3 soorten
bestaande.
In de zelfde aardlagen waarin beenderen van den Dinomis
zijn gevonden, heeft men ook overblijfselen aangetroffen van
een anderen vogel, die door O w e n Notomis is genoemd. Met
dezen vogel is het, zonderling genoeg, juist andersom gegaan
als met vele soorten van fossiele vogels. Vele vogels die in
levenden staat reeds lang bekend waren, zijn fossiel in diluviale
lagen weder gevonden, doch met den Notomis was juist
het omgekeerde het geval. Nadat zijn naam reeds lang ge- 1
1) Palapteryx, Gr. palaios, oud, apteryx, vleugelloos, — o u d e a p t e r y x , zoogenoemd
naar zijn groote overeenkomst met den nog levenden kiwi, Apteryx, van
Nieuw-Zeeland.