Behalve in Teyler’s museum vindt men ook in dat van
München een steenplaat uit Beieren, met voetsporen, die in
1862 door Oppel zijn beschreven en Ichnites lithographica is
genoemd. Oppel beweert dat die voetsporen zijn veroorzaakt
door een vogel, een Archaeopteryx. In het bovengenoemde werk
kan men lezen waarom ik aan de juistheid van die bewering
twijfel, en waarom ik meen dat ook dat een indruksel van een
Pterodactylus of van een Bhamphorhynchus is.
Het is niet zeker, dat er reeds in het lias overblijfselen
van vliegende reptielen zijn gevonden, ofschoon sommige geleerden
dit beweren op grond van de beenderen van Dimor-
phodon uit Lyme Regis, van onderkaken en andere beenderen
van Dorygnathus uit Banz en Boll, en van Rhamphocephalus
uit Stonesfield. Doch zeker is het, dat zij in den opperjura-
tijd reeds in vele geslachten en soorten leefden. Ook schijnt
het dat deze dieren later grooter van gestalte werden: de
jongste, maar tevens ook de grootste vertegenwoordigers dezer
orde worden in het gault, ') het groenzand 1 2) en het witte
krijt van Engeland gevonden; voorloopig voegt men al die
overblijfselen onder den collectief-naam Ornithocheirus 3) bijeen.
Zeer belangwekkend is ook de ontdekking van de tandelooze
Pteranodontia in het krijt van Kansas, die men houdt voor
de jongste, grootste en in vele opzichten het meest op vogelen
gelijkende vertegenwoordigers der vliegende reptielen.
Pteranodonten noemt M a r s h het vliegende reptiel dat hij
vroeger Pterodactylus montanus, doch tegenwoordig Dermodac-
tylus 4) montanus noemt. Dit dier had een vlucht van 5 tot
6 voet. Maar veel grooter nog waren andere soorten van
pteranodonten, waarbij er waren van 25 voet vlucht. Behalve
hun grootte vertoonen deze pterosauren ook een anatomische
bijzonderheid, die men bij geen ander gewerveld dier aantreft:
1) Gault, een engelseh woord voor een reeks lagen van donker blauw mergel en
kalkhoudend leem, uit het krijttijdperk in het zuiden van Engeland, ook bekend onder
den naam van Folkstone marl.
2) Groenzand, vertaling van het engelsche greensand, het onderste gedeelte van het
krijtstelsel, zoo geheeten naar de groenachtige kleur van dit zand, ten gevolge van de
aanwezigheid van een chloriethoudend silicaat van ijzer.
3) Ornithocheirus, Gr. ornis, ornithos, een vogel, cheir, de hand = v o g e lh a n d .
*) Dermodactylus, Gr. der ma, de huid, dactylos, de vinger = h u id v i n g e r
Verscheidene rugwervels zijn namelijk geankyloseerd, en de
schouderbladen zijn van weerszijden met het gemeenschappelijk
doornuitsteeksel, processus spinosus, door een gewricht
verbonden.
Over de evolutie dezer dieren is niet veel te zeggen: de
oudsten schijnen reeds typisch ontwikkeld te zijn geweest. Zij
differentiëeren in het jura en het krijt al meer en meer, doch
sterven reeds uit in het laatst van het mesozoïsche tijdperk,
zonder verder gewijzigde nakomelingen in jongere aardlagen
achter te laten. Het schijnt dus dat de vliegende reptielen
een zijtak van den reptielen-stam vormden, die voor geen
verdere evolutie vatbaar was. Misschien zou men in de pa-
laeozoïsche rhynchocephalen hun voorvaderen mogen zien,
ofschoon ook deze dieren door fondamenteele verschillen van
de vliegende reptielen onderscheiden zijn: hun genealogie is
tot heden niet met zekerheid vast te stellen.
Ten slotte een enkel woord over de vermoedelijke afstamming
der reptielen in ’t algemeen. De rhynchocephalen,
waarvan tegenwoordig nog slechts een enkele vertegenwoordiger
leeft, de boven besprokene Sphenodon (Hatteria) van Nieuw
Zeeland, worden algemeen als den Urtypus der reptielen beschouwd,
en stammen waarschijnlijk af van de stegocephalen,
amphibieën die in sommige punten zoo op rhynchocephalen
gelijken, dat beiden moeielijk van elkander te onderscheiden
zijn. In elk geval vertoonen de rhynchocephalen ons de primitieve
vormen der sauriërs. B a u r houdt de Proganosauria,
een familie van rhynchocephalen, voor de voorouders van alle
overige familiën. En Z it t e l zegt: „de geologische verspreiding
der reptielen bewijst, dat deze klasse eerst na de visschen
en amphibieën op aarde is verschenen, en dat hare oudste
vertegenwoordigers, de Proganosauria, uit het rothliegende en
het kupferschiefer, land- of strandbewoners waren, die in hun
uiterlijk voorkomen, den bouw van hun geraamte en hun
levenswijs het meest op het levende rhynchocephalen-geslacht
Sphenodon geleken.”
De stam van den geslachtsboom der reptielen bestond dus
naar alle waarschijnlijkheid uit hagedisachtige vormen met
een langen staart, biconcave wervelen, een uit twee wervelen
bestaand heiligbeen, vijfteenige looppooten, een van voren
9