heden door zijn wilden nakomeling in Australië worden gemaakt.
Als wij ooit overblijfselen van den miocenen menseh
zullen vinden, zullen het dan geen lichaamsresten zijn van
een half-menschelijk schepsel ? Een wezen met een zoo kleinen
schedel, dat het niet denkbaar is, dat het eèn gearticuleerde
spraak heeft bezeten; een wezen, dat het gebruik van het vuur
nog niet kende; een wezen met krachtige kaken, wel geschikt om
ongekookt voedsel te kauwen, maar die juist daarom een
beletsel waren voor de groote ontwikkeling der hersenen.
Men kan moeielijk begrijpen, dat de mensch ooit een mensch
is kunnen worden, voordat de ontdekking of uitvinding van
het vuur hem in staat stelde gekookt, dat is geweekt voedsel
te gebruiken. En die ontdekking heeft hij in elk geval reeds
in pliocene tijden gedaan, zooals zijn oude stookplaatsen in
grotten verkondigen. Die nog nooit gevondene miocene mensch
is waarschijnlijk uitgestorven en heen gegaan voor eeuwig.
Maar hij kan de oorsprong zijn geweest van twee of meer
takken van de orde der Primaten,'en een dier takken, slechts
weinig verschillend van den stam, kan de pliocene mensch
zijn geweest, en de nakomelingen van dezen kunnen nog leven.
Immers de palaeontologie leert, dat niet-progressieve vormen
bestaan kunnen blijven naast progressieve verwanten.
A l ic e B o d in g t o n zegt terecht: „Wie, die over al deze
dingen nadenkt, is niet getroffen geworden door de zonderlinge
historie van den soko, ons door S t a n l e y verhaald. De
soko is 'een groote aap, die in Midden-Afrika leeft, maar nog
door geen dierkenner ooit is gezien. S t a n l e y is eenmaal
slechts twee dagreizen van de woonplaats van den soko verwijderd
geweest, maar hij vond het niet de moeite waard daarom
van zijn weg af te wijken, om een levenden soko te zien.
Doch in een dorp der inboorlingen van die streek werden
hem eenige schedels van sokos, met grijs haar bedekt, vertoond.
Hij zond die schedels naar Engeland, aan H u x l e y ,
met de vraag van welk dier die schedels waren. En H u x l e y
antwoordde: „Van de twee schedels, die mij tot onderzoek
zijn gezonden, is de eene die van een man van waarschijnlijk
onder de dertig jaren oud, en de andere die van een vrouw
boven de vijftig. De mansschedel vertoont alle kenmerkende
bijzonderheden van het neger-type, insluitende een,duidelijke,
maar niet ongewone graad van prognathismus. Bij den vrouwelijken
schedel is het eenige punt, dat melding waard is, een
min of meer ongewone breedte van de voorste neusopening
in verhouding tot haar hoogte, aantoonende dat de neusgaten
een weinig ver uiteen hebben gestaan, en dat de punt van
den neus een weinig platter dan gewoonlijk was. Van beide schedels
is de cephalic index 75. Niets in deze schedels wettigt de onderstelling
dat hun oorspronkelijke eigenaren in eenigszins merkbaren
graad van den gewonen afrikaanschen neger verschilden.”
Wie vraagt nu niet: zou de soko misschien een wezen zijn
gelijkend op den miocenen mensch, of ten minste een wezen
meer menschelijk van schedel en hersenen dan de thans
bekende anthropoïde apen, de gorilla, de orang-oetan, de sjim-
panzee ? Het antwoord kan gegeven worden door den anthro-
poloog, die den soko zal onderzoeken, den aap welks schedel
met grijs haar is bedekt, een schedel die door een man als
H u x l e y een menscheschedel en niet een apeschedel wordt
gènoemd.
De mogelijkheid bestaat derhalve, dat er eenmaal een voorwereldlijke,
in ’t leven gebleven half-menschelijke vorm, zooals
de soko, zal worden gevonden, een half-menschelijke vorm,
zooals men zich mag verbeelden, dat de miocene mensch
is geweest. Want de palaeontologie leert — zooals dit boek,
dat ik hiermede besluit, bijna op elke bladzijde heeft aangetoond,
4jS dat een soort niet noodzakelijk uitsterft door het
aanzijn te geven aan een hoogeren vorm: de niet gedifferen-
tiëerde primitieve vorm en de hoog gespecialiseerde afstammeling
kunnen naast elkander blijven bestaan.