zij gevonden is in een laag zuiver diluviaal zand zonder grint,
in de nabijheid van Haarlem aan den weg naar Zandvoort.
Aangezien dat zand den bodem der zee vormde toen ons land
nog niet bestond, moet derhalve de walvisch, waarvan de
bedoelde kaak afkomstig is, geleefd hebben in den tijd toen
er nog geen duinen waren, toen dus het Kanaal van Calais
nog niet bestond, toen de zee nog de kusten had, die nu
Belgie, (Antwerpen) en Munsterland heeten. In die tertiaire
zee moet die walvisch zijn gestorven of ingespoeld, en zijn
beenderen zijn bedolven geraakt in het zand, dat op drijvende
ijsschotsen en ijsbergen werd aangevoerd uit Gothland en
Zweden en Noorwegen.
Verder is er in bovengenoemd museum ook nog een been
van een walvisch, dat indertijd aanleiding heeft gegeven tot
een vrij hevige mededinging om het te bekomen, tusschen
twee vermaarde mannen van de vorige eeuw: Cuvier en
van Marum. Ziehier hoe dat kwam. In 1779 vond een
wijnkooper in de Rue Dauphine te Parijs, in den grond van
zijn kelder een groot been van een dier. Het zat diep in den
grond, en de moeite om het er uit te graven, was den man
te groot, zoodat hij er een groot brok af liet breken, een
brok dat 227 livres woog, en dat hij vervolgens aan vele
nieuwsgierigen liet zien. Zeker geleerde, Lamanon geheeten,
zag het ook, en gaf er in het Journal dePhysique van Mei
1781 een beschrijving van. Cuvier beschreef het vervolgens
in zijn Ossements fossiles, en toonde aan, dat het een been was
van den schedel van een walvisch, die een lengte van ongeveer
55 voet moest hebben gehad; dat het slaapbeen minder
scheef en de gewrichtsholte kleiner was, dan van den gewonen
of groenlandschen walvisch, baleine franche. In 1856
mijn studieën in Teyler’s museum aanvangende, vond ik dat
been in een wandkast liggen. Mijn voorganger, Prof. van Breda,
verhaalde mij toen het volgende: „Toen Cuvier dat beenstuk
beschreven had, wenschte hij het voor het museum in den
Jdrdin des plantes te Parijs te koopen, doch de eigenaar vroeg
er zooveel geld voor, dat die koop niet aanging. Dit kwam
ter kennis van den toenmaligen conservator van Teyler’s
verzamelingen, van Marum. Deze reisde naar Parijs, bood
voor het been een belangrijke som gelds, doch de eigenaar
vroeg hoe langer hoe meer. Toen besloten beide geleerden
niet langer tegen elkander op te bieden, maar met hun beiden
het been te koopen, en het daarna te deelen, voor ieder een
stuk. Men nam een zaag, en begon te zagen, maar toen de
zaagsnede ongeveer een derde van het been had doorsneden,
werd het wetenschappelijk gevoel van Cuvier wakker, zooals
het moederlijk gevoel wakker was geworden van de vrouw
in het verhaal van Salomo’s oordeel, en hij liet ophouden
met zagen, en gaf het been aan van Marum. En zóó is dat
been, met die nog zichtbare insnijding, in Teyler’s museum
gekomen. In 1860 werd Teyler’s museum bezocht door een groot
kenner van walvisschen, Prof. Claas Mulder van Groningen.
Natuurlijk nam ik die gelegenheid waar, om hem dat beroemde
beenstuk te laten zien. Hij zei mij, dat hij het hield
voor een door ziekte misvormd achterhoofdsbeen van een
walvisch.
Doch dit alles helderde de vraag niet op: is dit een been
van een walvisch, die geleefd heeft in het tertiaire tijdperk,
toen het calcaire grossier, waarin het gevonden is, werd afgezet ?
Neen, het is niet versteend, het is duidelijk een been van
een dier, dat niet zoo heel lang geleden nog heeft moeten
leven. En wat is nu door latere onderzoekingen gebleken? In
den tijd van Louis XIV droegen de dames zoogenoemde
hoepelrokken, niét ongelijk aan de crinolines van een dertigtal
jaren geleden, en die hoepelrokken werden gesteund door een
raamwerk van baleinen. In die dagen woonde er in een huis
van de Rue Dauphine te Parijs een man, die corsetten en
hoepelrokken maakte. Er strandde toen een dooden walvisch,
ergens , op de kust van Normandie. De corsetmaker kocht den
kop om het balein wat er in zat, en, met het overige geen
raad wetende, begroef hij de beenderen in den grond van
zijn kelder. En zoo vond de marchand de vin in de Rue
Dauphine die beenderen in 1779 in zijn kelder.
Ook overblijfselen van cachalot s , Physeter, walvisschen
met vele tanden in de onderkaak, zijn betrekkelijk zeldzaam
in de aardkorst. Owen spreekt van cachalot-tanden, gevonden
in het diluvium van de kust van Essex, en die bewijzen, dat
in den zelfden tijd waarin de mammoet op die kust leefde,
er in de zee cachalotten leefden, die niet van de thans
levenden te onderscheiden zijn Ook Gervais spreekt over een