bestaan uit drie, waaiervormig nevens elkander geplaatste,
langwerpige kuiltjes of groeven, waarvan de middenste de
langste is. Verder ziet men duidelijk dat de teenen nagels
hadden. Sommigen vertoonen een achterwaarts gerichten duim.
H it c h c o c k merkte op, dat de lengte der schreden, vergeleken
met de lengte van den voet, het vermoeden wettigt, dat de
meesten dier vogels lange pooten hadden, en gevolgelijk zoogenoemde
s t el t looper s moeten zijn geweest; oevervogels
dus, zooals ook waarschijnlijk wordt gemaakt door hun verblijf
op vochtige gronden. Ook zijn er indruksels met bewijzen van
de aanwezigheid van een zwemvlies, als van eenden of ganzen.
Ij» en ook v in d t men eenigen
m et a ch te r den hiel flauwe
indruksels, alsof zij door
bevederde pooten, zooals
b.v. sommige duiverassen
heb b en , zijn gemaakt. Er
zijn zelfs zulke groote sporen
bij, v an 15 d uim lengte
zonder de nagels, en zoo
ve r van elk an d er verwijderd,
d a t de vogel schreden
v an 5 of 6 voet wijdte
heeft moeten maken, zoodat
h e t dier zelf veel grooter
d an een h ed en daagschen
struisvogel of kasuaris heeft
moeten zijn. Brontozoum
giganteum ') was, volgens
H itchcock, zekerlijk vierYoetstap
van een vogel, met regendroppels.
maal grooter dan de afrikaansche struisvogel.
In de zelfde gesteenten, waarop deze voetsporen voorkomen,
heeft H it c h c o c k ook overblijfselen gevonden van uitwerpselen,
zoogenoemde kopr ol i then. De scheikundige analyse
dier koprolithen heeft daarin een vrij groote hoeveelheid
ureum aangetoond, en daarop is de meening gegrond, dat
zij wel degelijk van vogels en niet van andere dieren af kom- 1
1) Brontozoum, Gr. brontes, een reus, zoon, een dier, en Lat. giganteum, reusach-
tigc = het r e u s a c h t ig e r e u z e n d i e r .
stig zijn. Ook enkele zaadkorrels, in die dreksteenen gevonden,
bewijzen dat de vogels, ten minste gedeeltelijk, zaadeters
waren.
Bestonden er dus reeds echte vogels, hoog gespecialiseerde
vogels, in het triastijdperk, duizende eeuwen vóór het bestaan
van den oudsten vogel, dien men thans kent, den Archaeo-
pt&ryx uit het juratijdperk? Zoo ja, dan moeten zij of plotseling
zoo hoog gespecialiseerd zijn verschenen op aarde — en dit
is, bij den tegenwoordigen stand van de leer der evolutie,
niet denkbaar — öf zij moeten een lange reeks van minder
gespecialiseerde voorvaderen hebben gehad, en men
zon hen stap voor stap rugwaarts moeten kunnen nagaan
tot meer gegeneraliseerde vormen. Maar die voorvaders der
vogels van het new red zijn volkomen onbekend liggen
de gesteenten uit een nog ouder geologisch tijdvak, waarin
misschien de resten der TJrahnen dier vogels bewaard zijn
gebleven, ergens verscholen onder de wateren van den oceaan ?
Of zijn die gesteenten door metamorphose zoodanig veranderd,
dat de overblijfselen dier vogelen voor eeuwig voor het oog
van den mensch verborgen zijn, en slechts te zien door de
wetenschappelijke verbeelding? Wie zal een antwoord geven
op zulke vragen?
En nog iets: zijn het wel indruksels van vogelpooten? Er
zijn palaeontologen, die beweren dat die voetsporen zeer wel
gemaakt kunnen zijn door het een of ander, op twee pooten
loopend, onbekend reptiel. Wie dit beweren, zijn de geleerden,
die niet kunnen aannemen, dat een zoo hoog ontwikkelde
vogel, als b. v. een waterhoen of een reiger, in eens en zbnder
lagerë voorvaderen zou zijn ontstaan. Onder de door H it c h c o c k
beschreven voetsporen zijn er, die gevolgd worden door een
soort van streep of gleuf, een spoor, dat vermoedelijk gemaakt
is door een langen slependen staart. Daar er nu geen vogel
bekend is, die zulk een staart bezit, welke een streep of groeve
in den weeken grond kan maken — de slepende staart van
een pauw en andere hoenderachtige vogels, maakt geen groef
of sleuf in den bodem — maar daar zulk een spoor eerder
aan een reptiel of een amphibie doet denken, heeft men gevraagd
of er toen ook dieren geleefd hadden, die men als
een middenvorm tusschen vogels en reptielen moest beschouwen,
of wel, of er reptielen geweest zijn, die als vogels op