Die staart van den Archaeopteryx is zekerlijk een deel ’t welk
de belangstelling van den onderzoeker verdient, omdat hij
leert dat er in vorige tijdperken volwassen dieren hebben geleefd,
die kenmerken vertoonen, welke men thans slechts in
embryonalen toestand aantreft; hij is dus een bewijs van de
„eenheid van plan” die in de natuur wordt waargenomen,
een eenheid van plan, waaruit blijkt dat de weg, die door de
natuur in de evolutie van de klasse der vogels in vorige tijdperken
is gevolgd, ongeveer de zelfde is als die zij tegenwoordig
volgt in de ontwikkeling van het individu. Ziehier wat ik
bedoel: de staart van den vogel heeft eem vorm* zeer verschillend
van dien van de overige gewervelde dieren: het
einde van de wervelkolom heeft den vorm van een dun en
plat beenstuk, dat op een ploegschaar gelijkt, en dat de staartvederen
draagt. Zóó was de staart van den Archaeopteryx
echter niet: hij bestond uit een twintigtal wervelen, die al
kleiner en kleiner werden, en die niet in een ploegschaarbeen
eindigden, zooals bij de meeste vogels. En eveneens gevormd
is de staart van het vogelembryo in het ei, ja zelfs de staart
van den jongen struisvogel bestaat nog uit een twintigtal
wervelen zonder ploegschaarbeen. De staart van den Archaeopteryx
bewijst dus, dat de palaeontologische ontwikkeling in
dit opzicht gelijk is aan de embryologische ontwikkeling.
En hoe was de levenswijs van den Archaeopteryx, kon hij
vliegen, op boomtakken zitten, kon hij loopen ? De nasporingen
der palaeontologen geven verschillende antwoorden op zulke
vragen, doch verre de meesten zijn het eens, dat dit dier wel
degelijk kon vliegen, maar overigens een zich traag bewegend,
veelal in rustige houding stil zittend dier moet zijn geweest,
dat waarschijnlijk in de schemering op roof uitging, en behalve
op boomen ook op steenrotsen klauterde. En wat het vliegen
betreft, er zijn sommige geleerden die beweren, dat het geen
eigenlijk vliegen kon heeten, dat is, waarbij hei dier zich
onder het in de lucht zweven, naar willekeur opwaarts en
nederwaarts of zijwaarts kon bewegen, maar meer een langzame
val, een zweven op zijn uitgespreide vleugels, na van de eene
of andere hoogte te zijn afgesprongen, als ’t ware een zweven
als een parachute, zooals ook waarschijnlijk zijn tijdgenooten,
de vleugelvingers, Ptei'odactyli, niet inderdaad vlogen, maar
al zwevende groote afstanden, langzaam dalende, aflegden.
Doch M a x F ü r b r in g e r zegt: „Het vermogen van te vliegen
kan, dunkt mij, niet betwijfeld worden, en ik voeg mij in
dezen gaarne bij die palaeontologen, welke vooral letten op
de voorste ledematen en de vleugelvederen, alsmede op de
staartvederen. Ik meen derhalve, dat men zijn vliegen niet
met dat van de pterosauren kan vergelijken, maar geloof in
de vlucht van den Archaeopteryx een vroeg ontwikkelingsstadium
van de vogelvlucht te mogen zien.”
Nu nog een andere vraag: is de Archaeopteryx een verbin-
dingsschakel tusschen reptielen en vogels, of is hij een overgangsvorm
tusschen die beide klassen van dieren, of is hij
reeds een echte vogel? Merkwaardig is het, dat er sedert
1861 tot heden bijna geen palaeontoloog bestaan heeft, die
zich niet geroepen heeft gevoeld, zijn meening in dit opzicht
uit te spreken. W a g n e r zag in den Archaeopteryx een met
vederen bedekt reptiel, dat hij Gryphosaurus 1) noemde; D o l l o ,
een bevederd reptiel, op weg om vliegen te leeren; H u x l e y '
noemde hem wel een verbindingsschakel, maar niet een overgangsvorm
tusschen reptielen en vogels; O w e n beweerde dat
dit dier misschien van de langstaartige vliegende reptielen,
de rhamphorhynchen, afstamde, en tot de carinaten, vogels
met borstbeenskam, naderde. Doch zeer veel andere geleerden
beweren dat de Archaeopteryx een echte vogel was, en onder
dezen vindt men de beroemde namen van H . v o n M e y e r ,
W o o d w a r d , C o p e , H a e c k e l , H u x l e y , D a r w in , S e e l e y , F ü r b
r in g e r , D a m e s , Q u e n s t e d t en anderen. M a r s h noemt hem
den het meest op een reptiel gelijkenden vogel; W a l l a c e ,
een vogel van een volmaakt nieuw type; O w e n , een vogel
met embryonale kenmerken; D e S e l y s , misschien de oudste-
voorvader der vliegende vogels. Eindelijk, om deze opsomming
niet al te lang te maken, M a x F ü r b r in g e r noemde den
Archaeopteryx in 1883 een Proto-Carinate, en zeide in 1888:
„het is een vogel met enkele zeer primitieve kenmerken,
zooals zijn biconcave wervelen en ook zijn tanden, maar in
zijn geheele lichaam sinrichting toch zoo hoog ontwikkeld, dat
hij geen tusschenvorm van reptielen en vogels kan genoemd,
maar reeds als een echten vogel beschouwd moet worden.” l
l) Gryphosaurus, Gr. gryps, een kromme snavel, saurus, een hagedis = s n a v e l -
h a g e d is .