staan verder van elkander af dan de eersten. De wervels zijn
allen los, dat is niet geankyloseerd, en allen waren pneumatisch.
Het borstbeen heeft een zeer grooten kam: de Ichthyornis
behoort dus tot de Carinatae. De arm- en handbeenderen
zijn zeer sterk ontwikkeld, en gelijken op die van den reiger
en den schollevaar. Het bekken gelijkt min of meer op dat
van een reptiel. De staart gelijkt volkomen op dien van onze
hedendaagsche vogels, en verschilt dus zeer veel van dien
van den Archaeopteryx en ook van den Hesperomis. Waarschijnlijk
bestond hij uit zeven wervelen, waarvan de laatsten
geankyloseerd waren. De pooten geleken volkomen op die
van de zeezwaluw: het dijbeen was kort, dun, hol, en had
een dunnen beenwand.
Geen enkel heel geraamte van den Ichthyornis heeft men
gevonden, altijd losse beenderen, maar dezen zeker van wel
zeventig individu’s. In de restauratie van I. dispar, fig. 43
zijn de beenderen, die men kent en in Yale College bewaard
worden, geschaduwd voorgesteld; de overigen,
in omtrekken afgebeeld, zijn genomen naar die
van een amerikaansche soort van zeezwaluw,
Sterna regia. Ik mag hier natuurlijk niet verder
over bijzonderheden van het geraamte spreken —
het vertoont zooveel kenmerken van het vogel-
Fig. 46.
12de Halswervel en het reptielen-type bij elkander — dat M a r s h
van ichthyorms zejfs een zeer (jjjj koek, getiteld: On Odontordispar,
vergroot. _ n __ _ mtheSy daarover heeft geschreven. Doch op de
wervelen van deze tandvogels moet ik toch hier even opmerkzaam
maken, omdat men daarin den sleutel vindt ter
verklaring van den oorsprong van een kenmerk der hedendaagsche
vogels. Terwijl, zoover bekend is, alle bestaande en
ook alle uitgestorvene vogels, met inbegrip van den Hesperornis,
zadelvormige gewrichtsvlakten van de wervels bezitten, waren
die van den Ichthyornis en van zijn bloedverwant, de Apatornis,
biconcaaf. Biconcave of amphicoele wervelen worden gevonden
bij enkele hedendaagsche en bij vele uitgestorvene reptielen
en bij de amphibieën, en zijn kenschetsend voor de visschen:
de hoogere groepen hebben zulke wervels zeker van de visschen
geërfd. Het groote verschil in den vorm van de gewrichtsvlakten
der wervels van Ichthyornis en Hesperornis wordt duidelijk
aangetoond door hg. 39 en fig. 46; en men kan de levenswijs en
de gewoonten van den Ichthyornis afleiden, zoowel uit zijn
lichaam sinrichting als uit de aardlagen waarin zijn overblijfselen
zijn gevonden. Zijn scherpe tanden bewijzen, dat hij een
vleeschetend dier was, dat zijn voedsel voornamelijk uit visschen
bestond, die hun overblijfselen in menigte hebben achter
gelaten in de krijtlagen, waarin die van Ichthyornis voorkomen.
In de zelfde wateren waarin deze leefde, zwom waarschijnlijk
ook de Hesperornis rond. Eenige knobbeltjes op de voorarm-
beenderen bewijzen duidelijk, dat zij tot inplanting van penne-
schachten hebben gediend, en dus dat de Ichthyornis met
vederen bedekt is geweest.
Het onderscheid tusschen deze beide merkwaardige tandvogels
is dus zeer groot. De Hesperornis had tanden die in
een onafgebrokene tandgroef waren ingeplant, doch daarnevens
had hij zadelvormige wervels. De Ichthyornis daarentegen had
de primitieve, om zoo te zeggen vischachtige, biconcave wervelen,
maar tevens het zeer gespecialiseerde kenmerk van tanden
in afzonderlijke tandkassen, alveolen, gezeten. Betere voorbeelden
dan dezen zouden er nauwelijks gevonden kunnen
worden, van een feit, dat door de moderne wetenschap is
aan ’t licht gebracht, namelijk, dit, dat een dier in zekere reeks
van kenmerken een zeer groote ontwikkeling kan verkrijgen,
en tevens andere lagere kenmerken van het voorouderlijke
type kan behouden. Dit is een van de hoofdwetten der evolutieleer.
Over de vogels uit het trias, het jura en het krijt sprekende,
heb ik aangetoond hoe weinig geslachten en soorten er uit
die lang verleden tijden bekend zijn. Anders evenwel wordt
het als men het oog slaat op de vogels van het nu volgende
t e r t i a i r e tij dperk, op de overblijfselen van vogels, die in
eocëne, miocene en pliocene aardlagen zijn gevonden. Doch
om de beteekenis van de wereld der vogelen in het tertiaire
tijdperk wel te begrijpen, moet men zijn aandacht vestigen
op het land, het water en het klimaat, waarin die onmiddellijke
voorgangers van de tegenwoordige vogels leefden. Dat het
klimaat warm was, wordt bewezen door de palmen en cyca-
deeën, die toen groote landstreken bedekten, en door de apen
die toen in Europa leefden; de groote pachydermen, die in
het grofkalk van Parijs; de reusachtige edentaten, die in de
10*