Tweede A fd e e lin g : De Stegocephalen hebben geen afstammelingen.
Rhinosaurus. Blindslangen. Urodelen. Salamander
■van Oeningen. Ecaudata. Evolutie. Afstamming van amphibieën
onbekend. Eobatrachus.
Wie de nakomelingen der Stegocephalen waren, weet men
niet. Behalve het nog min of meer problematische dier dat
men Rhinosaurus ') noemt, en dat door F i s c h e r v . W a l d h e im
onder den naam van R. Jasikovi beschreven is, naar een enkel
exemplaar uit de juralagen van het gouvernement Simbirsk
afkomstig, vindt men na den triastijd geen labyrinthodonten,
of dieren die er op gelijken, meer. Het schijnt wel dat de
heele orde der stegocephalen in den steenkooltijd ontstaan,
en in den triastijd reeds weer uitgestorven is; het schijnt wel
dat deze orde, nadat zij in de geweldige labyrinthodonten van
het trias, Mastodonsaurus, Capitosaurus, Metopias, Labyrintho-
don, haar hoogste ontwikkeling bereikt had, uitgestorven is,
omdat zij voor geen verdere evolutie meer vatbaar was.
Kent men dus geen afstammelingen van de orde der stegocephalen,
juist het omgekeerde is het geval met een thans
levende orde van amphibieën, die der b l i n d s l a n g e n ,
Coeciliae, waarvan men de voorouders niet kent. Er is tot
heden nog geen fossiel dier gevonden, welks lichaamsstructuur
het bewijs levert, dat het de stamvader der blindslangen-
familie zou kunnen zijn. Wel is waar zijn er, zooalsik boven
reeds heb gezegd, geleerden die de voorvaders der blindslangen
meenen te zien in de slangvormige stegocephalen,
vooral die tot het geslacht Dolichosoma behooren, zooals D.
Egertoni uit het steenkool van Ierland, en D. longissimum uit
het gaskool van Bohemen, of ook in het geslacht Ophiderpeton,
dat ook in de zelfde aardlagen voorkomt, maar goede bewijzen
voor die meening heeft men tot heden nog niet. Ik zal derhalve
ook hier niet verder over deze kleine, wormvormige, pootlooze,
in de heete gewesten van Amerika, Azië en Afrika levende
amphibieën spreken, hopende dat de tijd eens zal aanbreken,
waarop men ook kennis zal krijgen van de ontwikkelingsgeschiedenis
der Coeciliae.
!) Rhinosaurus, Gr. rhis, rhinos, de neus, saurus, hagedis = n e u s h a g e d i s .
Anders evenwel is het met de amphibieën die men Urodelen,
gestaarte batrachiërs, salamanders noemt. Ofschoon
het waar is dat fossiele urodelen zeldzaam zijn, is er toch
een soort, die zekerlijk tot de best bekende overblijfselen
behoort, namelijk de groote salamander uit Oeningen, waarop
ik straks uitvoeriger terug kom. Andere fossiele salamanders
werden door H. v. M e y e r uit het bruinkool van Niedersheim
en Bohemen beschreven; gebrekkige overblijfselen zijn uit
het mioceen van Weissenau, en uit Sansans in Frankrijk
bekend. Eenige wervelen uit het opperkrijt van Missouri
werden door C o p e als salamanderwervelen beschreven, en in
1884 beschreef D o l l o den oudsten gestaarten batrachiër dien
men kent: den Hylaeobatrachus '), uit het wealden van Ber-
nissart in Belgie. Uit alle onderzoekingen blijkt het, dat de
voorwereldlijke urodelen, even als de hedendaagschen, in
zoet water, in moerassen of op vochtige schaduwrijke plaatsen
leefden, want alle bekende fossiele overblijfselen dezer dieren
komen slechts in zoetwaterafzetsels of bezinksels voor.
Yan de soorten met blijvende kieuwen, de Perennibranchiata,
waartoe de hedendaagsche Siren, Proteus, en de mexikaansche
Axolotl behooren, kent men twee soorten van Orthophyia,
namelijk 0. longa en O. solida uit het zoetwaterkalk van
Oeningen.
Uit het eoceen van Escamps in Quercy kent men Mega-
lotriton, en uit het mioceen van Puy de Döme Chelotriton.
In het bruinkool van Orsberg, Rott, en Markersdorf heeft
men Polysemia, Heliarchon en Salamandra gevonden, en in het
half opaal van Luchitz Triton opalinus.
De grootste, de beroemdste en best bekende van alle
fossiele salamanders, is de g r o o t e s a l a m a n d e r van
Oeningen, die in verscheidene exemplaren in Teyler’s museum
te zien is, en waaronder vooral een exemplaar wereldberoemdheid
heeft verkregen, namelijk het fossiel dat als
S c h e u c h z e r ’s Homo diluvii testis in alle boeken, die over
fossielen handelen, is afgebeeld. Dit, in een grijsachtige zoet-
waterkalksteenplaat van Oeningen in Zwitserland liggende
geraamte, beschouwende, is het onverklaarbaar hoe het mogelijk