den snavel geen tanden bezat, en waarschijnlijk door een
hoornachtige scheede was omgeven, en ook door het bezit van
een langen staart, die een vliesachtige uitbreiding aan zijn
punt bezat — van dit geslacht bezit Teyler’s museum het
origineel, van den R. Gemmingi, met de beschrijving
waarvan H e r m a n n v o n M e y e r in 1846 het voor den palae-
ontoloog onmisbare werk, getiteld Palaeontographica, opende,
en dat door bemiddeling van den genoemden geleerde in het
haarlemsche museum is gekomen Verder nog een prachtexemplaar
van deze zelfde soort, en dat, wat het andere exemplaar
niet doet, alle vier ledematen in hun geheel vertoont;
en eindelijk het ook door v o n M e y e r beschreven exemplaar
F ig. 30.
Rhamphorhynchus phyllurus. nat. grootte.
van Rhamphorhynchus longicaudus, benevens een andere steenplaat
met 6 halswervels, 15 rugwervels, 37 of 38 staart-
wervels en eenige beenderen der achterste ledematen van
den R. longicaudus.
Verder bezit het boven genoemde museum een afgietsel
van het merkwaardigste exemplaar van een Rhamphorhynchus,
dat tot heden gevonden is, namelijk van R. phyllurus,
zooals dit dier door M a r s h is genoemd. Dit vliegende
reptiel werd in 1873 in een steengroeve bij Eichstätt in
Beieren gevonden. Het geheele geraamte is bijna volkomen
aanwezig; vooral de voorpooten, met zeer duidelijke indruksels
van de vliegvliezen, zijn voortreffelijk bewaard gebleven, wat
ook het geval is met den zeer langen staart, die aan de punt
eindigt in een vertikaal geplaatst vlies, ’t welk het dier
klaarblijkelijk onder het vliegen tot roer diende. Zie fig. 30.
Zoodra mij het vinden van een dergelijk dier bekend werd,
namelijk door dat mij het bovenbedoelde gipsafgietsel werd
gezonden, heb ik terstond getracht het fossiel voor Teyler s
museum aan te koopen, doch vóór dat ik een bod kon doen,
ontving de eigenaar reeds per telegram een bod uit Amerika,
waarbij het, ik meen voor 750 pond sterling (9000 gulden),
werd gekocht door M a r s h voor het m u s e u m van Yale College
te New Haven, Connecticut, U. S. A. waar het thans wordt
bewaard. Uit de beschrijving, die genoemde geleerde er van
heeft gegeven, blijkt het volgende:
F ig . 31.
Het vliegvlies is een dun, zacht vlies, vrij gelijk aan dat der
hedendaagsche vleermuizen; het is min of mëer geplooid, en
op de oppervlakte ziet men fijne streepjes. Op het eerste gezicht
zou men deze streepjes kunnen houden voor indruksels van
haartjes, doch bij nauwkeurig onderzoek blijkt het, dat het
kleine plooitjes zijn, in het met de onderzijde naar boven gekeerde
vlies. Het blijkt verder dat dit vlies langs de geheele
lengte van den langen kleinen vinger, langs den arm en het
lijf, waarschijnlijk tot aan den achterpoot en tot den staart-
wortel zich uitstrekte. Het grootste gedeelte van den langen
staart is kort en zonder vliezige aanhangsels, maar het uiteinde,
dat is de laatste zestien korte wervels, vertoonen een
vertikaal vlies, van gedaante zooals in Fig. 32 blz. 122 in natuurlijke
grootte en in Fig. 31 verkleind is afgebeeld. Dit staart-
vlies werd gesteund door kraakbeenige dwarse uitsteeksels der
staartwervels. De schoudergordel van dit dier is ook zeer