De meest bekende soort is Hippopotamus major uit het zand
van het dal van den Arno. Een menigte resten zijn er van dit
dier ook gevonden in diluviale lagen van Frankrijk, Duitsch-
land, Engeland en Italië. Hij geleek zooveel op het thans
levende rivierpaard, dat sommige geleerden, De Blainville
en Gervais, beweren dat er geen onderscheid is tusschen die
beide dieren, tenzij hoogstens een rasverschil. Ook was het
fossiele rivierpaard veel grooter dan het tegenwoordige. Het
schijnt ook, dat het rivierpaard in vorige tijden niet zoo ver
noordwaarts is gegaan als de rhinoceros en de olifant: in het
zuiden van Europa vindt men soms de beenderen van die
drie soorten bijeen.
Een kleinere europeesche soort is H. minutns geheeten; dit
dier was niet grooter dan een zwijn. In de Sivalik-hills en in
de oevers van den Irawadi hebben Cautley en F aloojster
ook eenige soorten van Hippopotamus gevonden en beschreven.
Deze geleerden hebben de bedoelde soorten tot het ondergeslacht
Hexaprotodon, dat is met drie paar snijtanden gebracht,
terwijl de europeesche fossiele rivierpaarden tot de afdeeling
Tetraprotodon worden gerekend, omdat zij slechts twee paar
snijtanden hadden.
Het uiterlijk voorkomen van het hedendaagsche rivierpaard
doet gemakkelijk denken aan het zwijn. F alconer in Indie
en P apier in Algerie hebben overblijfselen van een fossiel
rivierpaard gevonden, die dit dier tot het zwijn doen naderen.
De snijtanden zijn betrekkelijk klein; de hoektanden
hebben geen diepe groeven; en in ’t algemeen gelijkt het
geheele gebit veel op dat van het zwijn. Zou dit wijzen op
een gemeenschappelijken voorvader?
De zwi jnacht ige dieren, Suina, komen fossiel voorin
tertiaire en diluviale aardlagen. Hun • beenderen zijn veel zeldzamer
bewaard gebleven dan hun tanden: men beweert dat
die dieren ook toen reeds, zooals thans, zeer geneigd waren
tot vetvorming, en dat daardoor hun beenderen zachter en meer
aan vernieling onderhevig zijn geworden. K aup heeft drie
soorten van z w ij n e n, Sus, gevonden in het zand van Eppels-
heim, Sus antiquus, S. palaeochoerüs en S. antediluvianus; en
in Frankrijk hebben P omer en L artet ook een zestal soorten
kunnen onderscheiden, Sus choeroides, S. Lockarti,t S. belsiacus’
en anderen. Uit het diluvium zijn afkomstig S. scrofa fossilis
en S. priscus, in Frankrijk, Belgie en Engeland gevonden.
In Indie vindt, men S. giganteus, S. hysudricus en S. sivalensis,
die echter ook onder de geslachtsnamen van Choeromeryx,
Harlanus en Hippohyus zijn beschreven.
In Amerika zijn ook pecaris, Dicotyles, door Lundgevonden,
zooals Hyops depressifrons in Illinois. Afwijkende vormen, en die
daarom de geslachtsnamen Calydonius, Choeromorus, Elotherium
enz. hebben verkregen, zijn ook bekend. Choeropotamus 1) is
in het gips van Montmartre aangetroffen, en Hyotherium in
het mioceen van Weissenau en elders in Duitschland.
Marsh over de Suina van Amerika sprekende, zegt: „De
stamboom van deze familie is zeer oud. Hij kan nage-
spöord worden tot in het eocene tijdperk, toen Palaeochoerüs
en Choerotherium reeds een tandstelsel hadden gelijk aan dat
van het tegenwoordige zwijn. De zwijnen en de pecaris, ofschoon
nauw verwante dieren, vormen toch twee verschillende
takken van dien stamboom. In Amerika kan men opklimmen
van den tegenwoordigen pecari tot den eocenen Eohyus. Sommige
soorten van dit geslacht werden zoo groot als het rivierpaard.
Parahyus, uit het onder-eoceen, vormde een korten,
hoog gespecialiseerden tak. In het midden-eoceen vinden wij
Helohyus; en in het opper-mioceen Perchoerus en het veel
kleinere Elotherium — allen de vermoedelijke voorvaderen
van ons hedendaagsch zwijn.”
Anoplotherium * 2), Xiphodon en Dichobune zijn de namen door
Cuvier gegeven aan drie geslachten van een familie van dieren,
die slechts in fossielen toestand worden gevonden, en die een
overgang vormden tusschen de dikhuidige dieren en de herkauwers,
hetzij door hun kiezen, hetzij door hun voetbeenderen.
Het Anoplotherium commune, een dier zoo groot als een ezel,
is in het gips van Montmartre gevonden, en ook op het eiland
Wight. Het was een tweehoevig dier, met een langen staart,
uit groote en dikke staartwervelen bestaande, waaruit Cuvier
afleidde dat het Anoplotherium grootendeels in het water leefde,
Choeropotamus, Gr. choir os, een zwijn, potamös, een rivier = r i v i er zwijn.
2) Anoplotherium, Gr. a, zonder, oplon, wapen, therion, dier = het o n g ew a p e n d e
d ie r , door Cuvier zoo geheeten, omdat dit dier geen wapens, zooals slagtanden, klauwen
of hoorns had.