Etude gêologique, palêontologique et botanique, door De Ste-
fani, Forsyth Major en Barbery, 1892, leest men dat
het merkwaardigste dier dat in het mioceen van het eiland
Samos is gevonden,”een dier is welks tanden voorheen waren
beschreven als die van een hoefdier, en zijn voeten als die
van een edentaat. Er wordt nu aangetoond, dat, ofschoon
dit dier merkwaardig veel gelijkt op een onevenvingerig hoefdier
wat de structuur van zijn tanden betreft, het toch in
der daad er niet direct aan verwant is, maar een afzonderlijke
orde moet vormen, die der Ancylopoda. De drieteenige voet
met zijn ontzachlijke gebogene nagels verschilt van dien der
onevenvingerigen hierin, dat de middenste teen kleiner is dan
de anderen, terwijl de pooten, wat hun vermogen om voorwerpen
te omvatten betreft, natuurlijk in ’t geheel niet op
de pooten van de hedendaagsche roofdieren gelijken. Forsyth
Major beweert nu dat de vertegenwoordigers dezer dieren, die
in Samos en te Pikermi zijn gevonden, het geslacht Chalico-
therium samenstellen, terwijl het dier van Sansans het geslacht
Macrotherium vormt, en van het Chalicotherium verschilt door
de structuur van zijn voeten.
Elfde afdeeling.- Herkauwende dieren. Nogmaals Xiphodon.
Gelocus. Geen fossiele kameel in Europa. Lama. Procamelus
en Pliauchenia. Tanden van kameelen en lamas. De wet van
retardatie. Giraffe in Europa. Sivatherium. Brahmatherium en
Helladotherium. Muskusdier in Europa in het tertiaire tijdperk.
Herten. Het gewei van het hert. De palaeontologische ontwikkeling
beantwoordt aan de embryologische. Dicroceras. Het
rendier. Epoque du renne in Belgie. Oorspong van het damhert.
Holhoornige herkauwers. Antilopen. Palaeomeryx. Loi de balan-
cement des organes. Schapen en geiten in diluviale aardlagen.
Runderen. Bisons en buffels in Indie. Bos primigenius en Bos
priscus, de urus en aurochs. 5
De palaeontologische geschiedenis der h er ka uwer s , Eu-
minantia, is zeer verschillend van die der dikhuidige dieren.
Zij zijn veel later verschenen, en vooral met vormen, die veel
op de hedendaagschen gelijken, zoodat men dan ook betrekkelijk
weinig nieuwe soorten bij de reeds bekenden heeft kunnen
voegen. Men ziet herkauwers het eerst, in het mioceen
voor den dag komen, maar dan ook in Europa in zulke groote
getallen, dat hun beenderen, tanden, enz in de bovenste tertiaire
lagen veel talrijker zijn dan die der dikhuidigen. De
oudste herkauwende dieren die men in Europa heeft gevonden
zouden, volgens Gaudry, zijn, Xiphodon, Dichodon en
Amphimeryx. De beide laatstgenoemden echter zijn te onvolledig
bekend, en Xiphodon zou even goed bij de dikhuidigen
als bij de herkauwers kunnen worden gevoegd. Ook Gelocus
en Dremotherrium hadden eigenschappen die aan dikhuidigen
doen denken. Duidelijker gespecialiseerd zijn de kameelen,
herten en antilopen van het verleden.
De kameel , Camelus, is in Europa nog niet fossiel gevonden,
maar Cautley en Falconer hebben C. sivalensis en
C.- antiquus in de Sivalik-heuvelen ontdekt.
De lama, Auchenia, schijnt reeds in het diluvium Zuid-
Amerika te hebben bewoond. Lund heeft twee soorten in de
holen van Brazilië gevonden, waarvan de eene grooter was
dan een paard.
Het is bekend dat de kameel twee kleine, rudimentaire
snijtanden in de bovenkaak, en drie valsche kiezen boven, en
twee beneden heeft, terwijl de lama twee valsche kiezen boven
en slechts één beneden heeft. Een heele reeks van dieren, die
zoowel deze kenmerken van den kameel als die van den lama
vertoonden, zijn in Amerika gevonden. Het Poebrotherium, uit
het oligoceen, had nog gescheidene middenvoets- en midden-
hands-beenderen, en vier valsche kiezen. Bij den Protolabis
uit het opper-mioceen, zijn de bovengenoemde beenderen reeds
tot één vereenigd, maar het gebit is nog compleet. Bij den
Procamelus, uit het plioceen, zijn in de bovenkaak nog alle
snijtanden en alle valsche kiezen. De Pliauchenia heeft nog
vier valsche kiezen van boven, en slechts drie van beneden.
En in het laatst van het plioceèn leefden in Noord-Amerika
de geslachten Holomeniscus en Echatius, die slechts door de
gedaante der valsche kiezen verschilden van de tegenwoordige
lamas. In sommige tanden dezer dieren bespeurt men dus
een aanhoudenden teruggang: nu en dan breken zij niet eens
door het tandvleesch heen, en eindelijk verdwijnen zij volkomen
— een proces dat men ook in vele andere lijnen van
afstamming kan bespeuren, zooals in de embryonale tanden
van het vogelbekdier en van sommige knaagdieren, hoefdieren