barende beenige visschen, zooals de puit, Blennius viviparus,
de Pimelodus, de Poecilia en anderen.”
De oudste sporen van fossiele amphibieën vindt men in
de steenkoolvorming. ’tZijn overblijfselen van S t e g o c e -
p h a 1 e n , een orde van ampbibieën, die slechts geleefd heeft
van den steenkooltijd tot in den triastijd, en toen volkomen is
uitgestorven. Stegocephalen beteekent d a k s c h e d e l i g e n ,
omdat hun kop bedekt is met schilden, die er een soort van
dak overheen vormen. Allen waren dieren met een staart;
de meesten vierbeenig, en enkelen zonder pooten; en waarschijnlijk
ademden allen in de jeugd door kieuwen, en later
door longen, zooals de tegenwoordige kikvorscben. Sommige
stegocephalen waren zeer groote dieren: er zijn er welker
schedel drie tot vier voet lang was, Tusschen de wandbeen-
deren bevond zich een opening die zonder twijfel in verband
stond met de pijnappelklier, glauduld pinealis, een opening
in het schedelgewelf die ook bij sommige reptielen voorkomt,
en waaronder de genoemde glandula zich tot een oog ontwikkelt,
dat, hoewel door celweefsel en de huid bedekt, toch
bij de stegocephalen ongetwijfeld als een derde oog heeft
gediend. De wervelkolom bestaat uit een beenige schede om
de chorda of ook uit losse wervelen die amphicoele, biconcaaf,
zijn, en op die der visschen of op die der groote enaliosauren
van het secondaire tijdperk gelijken. Het is soms zeer moeielijk,
als men losse wervelen vindt, te onderscheiden of zij aan een
stegocephaal of aan een enaliosauriër hebben behoord. Zoo,
bij voorbeeld, heeft men in het steenkoolstelsel van Amerika
eenige zeer groote wervelen gevonden, die door M a r s h zijn
toegeschreven aan een zeehagedis, die hij Eosaurus acadianus
heeft genoemd, terwijl H ü x l e y en andere dierkenners beweren
dat het wervelen van een amphibie, een stegocephaal, zijn.
Doch waarin de stegocephalen vooral van andere dieren verschilden,
was hun huidskelet: zij hadden meest allen beenige
schilden op den buik, sommigen ook aan de binnenzijde der
pooten, enkelen op den rug, zooals de geslachten Ophiderpeton,
Seeleya, Orthocosla en anderen. Die buikschilden waren soms
zeer dik, en vormden een dicht harnas, gevormd door regelmatige,
schuinsloopende, in het midden van den buik bijeenkomende
reeksen van schilden, die volkomen beenig waren
en vierkant, eirond, langwerpig of als haverkorrels van gedaante.
De schoudergordel is zeer merkwaardig: op de borst
vindt men drie groote schilden naast elkander geplaatst. Dit
zijn de huidschilden die het borstbeen en de sleutelbeenderen
bedekken. Het middenste schild heet het episternum, en de
zijdelingsche schilden zijn verlengsels van de sleutelbeenderen.
Deze inrichting beantwoordt aan de borstschilden der krokodillen
en aan de buikschilden der glansschubbige visschen.
Behalve die drie schilden vindt men veelal op den buik
eenige rijen schilden met stekels. De borstschilden en do
kopschilden zijn veelal met groeven en kronkelingen versierd
en met émail bedekt zooals die der ganoïden, waarom men
dan ook aan vele stecogephalen den naam heeft gegeven
van Ganocephalen, g l a n s k o p p i g e n .
Dat de stegocephalen echte amphibieën en geen reptielen
waren, blijkt duidelijk uit hun achterhoofdknobbels, de eigenaardigheden
van hun wervelkolom, en basis van den schedel, en
vooral uit do aanwezigheid van kieuwen in larvetoestand. Van
de thans levende amphibieën verschillen zij niet slechts door
de eigenaardige samenstelling van het schedeldak en van den
borstgordel, maar vooral ook door de structuur hunner tanden.
Tanden hadden zij ongeveer overal, op de kaken, op de
verhemeltebeénderen, op het ploegschaarbeen, zooals bij vele
hedendaagsche visschen, batrachiërs en reptielen. De tanden
der kaken stonden in tandkassen, alveolen, wat ook bij de
krokodillen het geval is. De familie der Labyrinthodonten onderscheidde
zich door lange, spitse, veelal van buiten gegroefde
tanden, doch die, op de doorsnede gezien, een zonderling
weefsel vertoonen. De tandpulpa zendt, uit het midden naar
den omtrek, een menigte stralen uit, die niet recht loopen,
maar een groot getal van kronkelingen en bochten vertoonen,
welke kronkelingen omgeven zijn door een laagje cement.
Het is wegens die kronkelingen, die men bij de gangen van
een doolhof heeft vergeleken, dat men deze dieren doolhof-
t a n d i ge n noemt.
Uit het voorkomen dezer dieren in steenkool- en trias-
vormingen blijkt het, dat zij leefden in een tijd toen het
klimaat op aarde veel warmer en vochtiger was dan tegenwoordig,
en toen de dampkring veel meer koolzuur bevatte
dan thans; toen de voorwaafden van klimaat, bodem en