Spanje, in Indie en in Noord-Amerika zijn gevonden, is zeer
groot, en bewijst hoe ver over de aarde verspreid het Hipparion
moet zijn geweest.
Alle soorten van het geslacht paard, Equus, die in fossielen
toestand voorkomen, zijn gevonden in het diluvium: die
welke in miocene en pliocene lagen voorkomen, moeten zonder
twijfel tot het Hipparion worden gebracht, of wel tot de kleine
afwijkingen van dit dier, die door de namen Hippidium, Plio-
hippus en Protohippus worden onderscheiden. In het diluvium
van Europa komen voor E. fossilis, E. adamiticus, E. brevi-
rostris, E. asmus fossilis, E. plicidius en anderen. In Azië
heeft men gevonden E. sivalensis, E. nomadicus en E. palaeonus.
In Zuid- en Noord-Amerika vindt men E. curvidens; in Noord-
Amerika E. americanus; in Brazilië vond L und E. prmcipalis
en E. neogaeus.
Door de vele ontdekkingen van paardetanden en beenderen
is men in staat gesteld de afstamming, de phylogenie, van het
paard vrij nauwkeurig te kunnen bepalen. Er bestaan alle
mogelijke overgangen in de tanden en de beenderen van den
voet, tusschen het Hyracotherium en het geslacht Equus: de
vijf vingers worden langzamerhand verminderd tot vier, drie,
en eindelijk tot één. In Amerika vooral kan men die overgangen
het best bestudeeren. Na het Hyracotherium, Eohippus
en Orohippus, vindt men achtereenvolgend Epihippus in de
lager van Uinta, Mesohippus in het oligoceen, Miohippus, dat
niets anders is als het Anchitherium; Merychippus welks tand-
stelsel op dat van Hipparion gelijkt; vervolgens Hipparion
of Hippotherium; Protohippus die nog de pooten van Hipparion
heeft; Pliohippus met de pooten van het paard, maar nog
hipparion-tanden, eindelijk het paard, Equus. En met het paard
verschijnt nog in Amerika, in de pampas van Buenos-Ayres en
in Bolivia, een ander geslacht, dat in Europa niet vertegenwoordigd
is, Hippidium, welks neusbeenderen zeer verlengd zijn.
De veranderingen die de voetbeenderen van de paardachtige
dieren in den loop der eeuwen hebben ondergaan, zijn zoo
belangrijk, en leeren zoo duidelijk de lijn van afstamming
van ons paard kennen, dat er hier het volgende over gezegd
moet worden. Het is bekend dat het hedendaagsche paard
eigenlijk op één vinger, den derden, loopt, en dat de overige
middenhands- en midd6nvoets-beenderen en vingerkootjes, die
de hand en den voet van den mensch en de andere dieren vormen,
bij het paard ontbreken. Doch nevens den eenigen vinger
vindt meiï, onder de huid verborgen, twee dunne priemvor-
mige beenderen, die gr i f f e lb ee nd er en worden geheeten,
en die duidelijk de overblijfselen zijn van twee andere teenen,
die bij de voorvaders van het paard wel ontwikkeld waren.
Nu hebben de waarneming en het onderzoek van fossiele
beenderen geleerd, dat, als er in een dieregeslacht vingers
of teenen verdwijnen, dit in de volgende orde gebeurt: van
de vijf vingers verdwijnt het eerst de binnenste of eerste,
dan de vijfde of buitenste, vervolgens de tweede, en het
laatst van allen de vierde, maar de der de blijft altijd
over, zooals bij het paard. Verder weet men dat veelal met
dat verdwijnen van vingers het feit gepaard gaat, dat somtijds
de ellepijp in de voorste en het kuitbeen in de achterste
ledemaat zich niet ontwikkelen of rudimentair blijven, of ook
wel dat de ellepijp met het spaakbeen, en het kuitbeen met
het scheenbeen vergroeien of ineensmelten.
De hypothetische voorvader van het paard, het boven reeds
genoemde Hyracotherium, of de Phenacodus, had ongetwijfeld
vijf teenen aan eiken voet; de ellepijp was niet vereenigd
met het spaakbeen, en het kuitbeen niet met het scheenbeen.
Dit is voorgesteld in Fig. 53.
Fnj. 53.
Voor- en aohterpoot van den voorvader van het paard. (Phenacodus? Hyracotherium?)
a. Spaakbeen. 1. Eerste teen.
h. Ellepijp. 2. Tweede „
g. Scheenbeen. 3. Derde „
d. Kuitbeen. 4. Vierde „
5. Yjjfde „
Zijn opvolger, Eohippus, had aan den voorpoot vier teenen
en een rudiment of overblijfsel van den eersten teen, en drie