breedte, over de dwarse uitsteeksels, van 18 duim. De voorste
ledematen zijn zeer krachtig, en eindigen in zeer lange en
dikke nagels, die zich in een beenschede konden terug trekken.
Ook de achterste ledematen zijn groot en sterk: het dijbeen
is ten minste driemaal dikker dan dat van den grootsten olifant,
en zijn lengte is niet meer dan het dubbele van zijn breedte ;
het scheenbeen en het kuitbeen zijn ook zeer dik, en van
boven met elkander vergroeid. Het hielbeen is zeer groot, bijna
even lang als het overige van den voet; de drie teenen zijn
korter dan de vier vingers, maar de middenste teen heeft een
zeer grooten nagel, en alles duidt aan dat het Megatherium,
gelijk de miereneter, op den buitenrand van zijn voeten liep.
Uit dit alles volgt dus dat het Megatherium een zeer zwaar
en sterk dier moet zijn geweest. Zijn vöorpooten dienden
waarschijnlijk niet tot loopen alleen, en zijn staart moet een
wezenlijke rol hebben gespeeld, hetzij in de voortbeweging,
hetzij als een steunder. Zijn tanden bewijzen, dat hij, even
als de luiaards, van plantendeelen, bladeren, vruchten of
wortels leefde. Naar deze gegevens heeft men getracht zich
een idee te vormen van zijn levenswijs. Sommige geleerden
hebben gedacht dat het Megatherium een in den grond gravend
dier was, zooals de knaagdieren die gangen of loopgraven
maken in den grond, en van wortels leven. Doch zijn kolossale
grootte maakt dit niet waarschijnlijk: vooreerst was hij
zoo groot en sterk, dat hij zulk een schuilplaats niet noodig
had; en ten tweede toonen zijn nagels aan, dat hij wel groeven
in den grond kon krabben, maar niet, zooals de mol,
een groote hoeveelheid grond kon verplaatsen. Anderen meenden
dat dit dier op boomen klom: zij grondden dat gevoelen
op zijn vele overeenkomsten met den luiaard; op het
feit, dat hij waarschijnlijk van bladeren en vruchten leefde;
en bovenal op de gemakkelijkheid waarmede zijn voorarm
roteerde, en waardoor hij dus gemakkehjk takken kon omklemmen.
Zijn grootte is evenwel ook in dezen een beletsel
om die meening te deelen. Men moet al zeer groote en dikke
boomen onderstellen, om een dier te kunnen dragen, dat
zwaarder was dan de grootste rhinoceros. Ook zijn staart was
waarschijnlijk geen grijpstaart: de gewrichts vlakten of facetten
der staartwervelen toonen aan, dat hij eerder naar boven dan
naar beneden moest ombuigen. Nog anderen hebben beweerd
dat het Megatherium zijn groote nagels gebruikte om groeven
in den grond te krabben, zooals de miereneter doet om in-
sekten te krijgen. Maar de aard zijner tanden verbiedt te
denken, dat hij een insektenetend dier was. Ook heeft men
gedacht, dat hij in den grond groef om wortelen te bekomen,
maar men moet wel een ongehoorden overvloed vanvleezige
wortelen onderstellen, om zulke groote dieren te kunnen voeden.
En eindelijk, er is een vierde meening, die waarschijnlijk
minder voor tegenspraak vatbaar is dan de drie vorigen.
Men onderstelt namelijk, dat het Megatherium boomen ontwortelde
en omhaalde, om de bladeren te krijgen. Met zijn
voorpooten kon hij den boomwortel bloot graven en afbreken,
en den boom vervolgens, door hem met de voorpooten te
omvatten en met zijn zwaar lijf en zijn groote krachten er
tegen te drukken, omver halen. Zonder twijfel kon hij daartoe
op zijn groote achterpooten en zijn dikken staart steunen,
met zijn voorpooten de takken afbreken, en de bladeren naar
den mond voeren.
Dit alles nu is grootendeels ook van toepassing op andere
geslachten van deze familie. Daartoe behoort ook het dier
dat Megalonyx, h e t dier met groote nagels, wordt ge-
heeten. Het was zoo groot als een os. De eerste overblijfselen
van een Megalonyx werden in 1797 gevonden in een hol in
Yirginie, en door J e f f e r s o n beschreven. Zijn groote nagel-
leden deden dit dier eerst houden voor een groot roofdier,
doch C u v i e r bewees uit de overige handbeenderen, dat het
een edentaat was. Ook zijn staart was zeer ontwikkeld, en
hoogst waarschijnlijk voerde de Megalonyx de zelfde levenswijs
als het Megatherium.
Ook de Mylodon was een dergelijk dier, welks tanden echter
veel minder op die van het Megatherium dan op die van den
Megalonyx geleken. Overigens had de Mylodon een kop als
het Megatherium, met een groot nederdalend uitsteeksel onder
aan den jukbeensboog. Vooral zeer ontwikkeld was Mylodon
robustus. Van dit dier ziet men een prachtig, bijna volledig
geraamte in het museum van het College of Surgeons te Londen:
dit geraamte is gevonden in 1841 zeven mijlen ten noorden
van Buenos-Ayres, in de pampas aan den oever van den Rio
de la Plata. Het is elf voet lang van den snuit tot den staart,
en de Mylodon was dus een dier zoo groot als een rivierpaard,
12