Dasyurus. Op den schedel vindt men een pijlnaadskam. De
hersenen zijn zeer eenvoudig, zooals door een afgietsel van de
schedelholte is gebleken: de beide hersenhalfronden zijn glad,
en bedekken de corpora quadrigemina en de kleine hersenen
niet. De familie der Mesonychidea heeft, even als de vorige, nog
44 tanden, en de kiezen zijn knobbelig. De Mesonyx ossifragus
uit Wahsatch was, naar zijn schedel te oordeelen, zoo groot
als de grootste grijze beer, the grizzly hear van Noord-Amerika.
De voorpooten zijn korter dan de achterpooten, en de staart
is lang en dik. Dit dier moet in het water hebben geleefd,
en, als het op het drooge kwam, gesprongen hebben als een
konijn. Sommige creodonten vormen den overgang tot de
echte roofdieren: dit zijn de Miacidae. De vierde valsche kies
van de bovenkaak en de eerste der onderkaak worden echte
scheurtanden.
Door de onderzoekingen van Marsh en Cope zijn er ook
overblijfselen van dieren bekend geworden, die kenmerken ver-
toonen waardoor zij een plaats innemen tusschen heden-
daagsche levende orden. Dit zijn de Tillodontia van Marsh,
die verwant zijn aan de insekteneters en de knaagdieren; de
Taemiodonta van Cope, die de Tillodonten schijnen te verbinden
met de hedendaagsche tandeloozen, en de Creodonta van
Cope, die waarschijnlijk de hedendaagsche vleeschetende dieren
verbinden met de uitgestorvene insekteneters. Al deze dieren,
samen met de hedendaagsche insekteneters zoowel als met de
lemurs, worden gerangschikt in . een enkele orde, die der Bu-
notheria. Drie van deze groepen worden in Puerco aangetroffen
namelijk de creodonten, de taeniodonten en de lemurs.
Het is dus waarschijnlijk dat de tillodonten, de edentaten,
de vleermuizen, de carnivoren en de knaagdieren van die
drie groepen afkomstig moeten zijn. De oorsprong der carnivoren
van de insectivoren door de gespecialiseerde creodonten
is dus vrij zeker, en dit geeft dus tevens licht op de
evolutiegeschiedenis der thans levende honden en katten.
Ofschoon Cope zelf het niet zegt, beweert W ortman dat men
in den insektenetenden Esthonyx van Cope den voorvader
moet zien van de Tillodontia, die op hun beurt weer de
oorsprong zijn geweest van de Toxodonten.
V e e r tie n d e a fd e e lin g . Halfapen in fossielen toestand waren
vóór 20 jaren nog onbekend. Lemurachtige dieren in het eoceen
van Amerika en Frankrijk. Pelycodus. Hyopsodus. Adapis.
Proadapis. Stammen af van primitieve insekteneters en con-
dylarthra. Anaptomorphus homunculus moet als stamvader der
anthropomorphen worden beschouwd.
Een twintigtal jaren geleden las men nog in alle boeken
die over fossiele dieren handelen, dat men geen fossiele
ha l f ape n, Prosimiae, geen fossiele makis, geenindris, kortom
geen l emur s in fossielen toestand kende. Prof. H arting
schreef nog in zijn Leerboek der Dierkunde: „Tot hiertoe
kent men geen uitgestorven soorten uit de onderorde der
halfapen”. Sedert is dit echter anders geworden. Vele soorten
van lemuriden schijnen volgens Rütimeyer in het eoceen
Zwitserland te hebben bewoond, Cdenopithecus, Adapis, Necro-
lemur, Plesiadapis en anderen. In het eoceen van Noord-Amerika
heeft Cope lemurachtige dieren gevonden, die hij Pelycodus en
Hyopsodus noemt. Zij hebben nog het primitieve getal tanden,
44. Merkwaardig zijn ook de lemurs uit het onder-eoceen van
Frankrijk, die onder de namen Necrolemur, Adapis, Proadapis
en Plesiadapis zijn beschreven. De Adapis parisiensis, reeds door
Cuvier in het gips van Montmartre gevonden, werd door dien
geleerde tot de dikhuidigen gerekend, omdat zijn kiezen der
onderkaak op die der Lophiodonten geleken, en daarom Lo-
phiodon parisiense genoemd. Latere onderzoekingen hebben
echter geleerd, dat het tandstelsel van dit dier op dat der
makis gelijkt, en men leidt daaruit nu af dat de lemurachtige
dieren afstammen van zeer oude vormen, verwant aan de
primitieve insectivoren en aan de Condylarthra.
Die lemurachtige dieren uit Frankrijk hadden dus, door
hun zeer gespecialiseerd tandstelsel, verwantschap zoowel met
mollen en egels als met halfapen. Maar een dier dat in zijn
gebit nog meer tot den mensch nadert, is het door Cope in
het onder-eoceen van Amerika gevonden diertje, zoo groot
als een eekhoorn, en waarvan men een bijna volkomen schedel
bezit. Cope heeft het den naam gegeven van Anaptomorphus
homunculus. Deze lemuroïde nadert het meest tot de anthropomorphen,
de mensch-apen, en moet, volgens genoemden
geleerde, ongetwijfeld een hunner stamouders zijn. In de bo