Zesde a fd e e lin g . Vleermuizen, zeldzaam in fossielen toestand.
Reeds in het onder-mioceen. Zijn insekteneters die geadapteerd
zijn om te vliegen.
Vleermuizen, Chiroptera, hebben betrekkelijk weinig
overblijfselen van hare lichamen in de aardkorst achter gelaten.
Misschien is dit niet een gevolg van haar zeldzaamheid
in vorige tijdperken, maar eerder van haar vermogen van te
vliegen, waardoor zij in staat waren voor overstroomingen,
bij voorbeeld, te vluchten, die andere dieren deden omkomen,
en hun overblijfselen medevoerden. Zeker is het echter dat de
vleermuizen reeds in het eerst van het tertiaire tijdperk op aarde
zijn verschenen : L und heeft vele overblijfselen gevonden in
de holen van Brazilië; Schmerling in die van Luik; Owen
in die van Engeland; Gervais in die van Bize. De oudste
vleermuis schijnt te zijn Vespertilio parisiensis uit het gips van
Montmartre. De Saporta heeft te Aix en Provence overblijfselen
van een vleermuis, Vespertilio aquensis, met sporen van
het vlies gevonden. In het eoceen van Egerkingen komen
overblijfselen van vleermuizen, nevens die van egels en mollen
voor, die zeer veel overeenkomst hebben met de door Schlosser
beschreven soorten.
De vleermuizen gelijken door haar gebit zooveel op de
insekteneters, dat er wel geen twijfel aan is of zij zijn daarvan
afkomstig. Vleermuizen mogen beschouwd worden als
insekteneters, die door een wijziging der vingers geadapteerd
zijn geworden voor het vliegen. Die gewijzigde vingers der
vleermuizen doen ook vermoeden, dat deze dieren reeds in
tertiaire tijden op een reeks van voorouders konden wijzen,
welker vingers korter en welker vliezen rudimentair waren;
ten minste indien men een gelijkheid aanneemt in den gang
der palaeontologische en der embryologische ontwikkeling:
Agassiz en Gervais hebben aangetoond, dat de beenderen die
den vleugel vormen, betrekkelijk korter zijn in den ongeboren
dan in den volwassen staat van het dier. Hieruit zou dus
volgen, dat de eerste vliegende zoogdieren minder van de
andere insektenetende zoogdieren verschilden, dan hun tegenwoordige
nakomelingen doen.
Zevende a fd e e lin g . Olifantsbeenderen in het diluvium. Het
olifantskerkhof. Mammoet. Fossiel ivoor. Tanden en slagtanden.
Mammoetschedel in Teyler’s museum. Mammoet-overblijfselen
in Indie. Stecodon, overgangsvorm tot Mastoden. Mastodon-
tanden. De vader der runderen in Amerika. Tapirachtige tanden.
Uitsterven in Siberie. Dikke pels van den mammoet. Ijstijd.
Slur fdieren, Proboscidea, vormen in de tegenwoordige
schepping slechts één geslacht, dat der olifanten, met twee
soorten, de aziatische en de afrikaansche olifant. In bijna
geheel Europa vindt men in den bodem overblijfselen van
olifanten, die in vorige tijden hebben geleefd. In ons land,
vooral in de oevers en bedden der rivieren, en in de Noordzee,
bij de Doggersbank en vooral op eenigen afstand van de kust
van Zeeland, liggen zooveel beenderen van olifanten in het
zand van den zeebodem begraven, dat Dr. De Man die plek
zelfs het „olifantskerkhof” heeft genoemd. ’t Zijn allen beenderen
en tanden van een uitgestorven soort van olifant, van
den mammoe t , Elephas primigmius. In geheel Europa, zeide
ik zoo even, vindt men in den bodem, in diluviale vormingen,
overblijfselen van den mammoet, maar ook in het geheele noorden
van Azië, en zelfs in Algerie en in Noord-Amerika is dit het
geval. Nergens evenwel in grooter menigte dan in Siberie: in de
oevers der groote rivieren, die dit gedeelte der aarde doorstroom
en, vindt men zooveel slagtanden van mammoeten, dat
zij zelfs onder den naam van „fossiel ivoor” een belangrijk
handelsartikel vormen.
Beenderen van olifanten waren reeds lang bekend als in
den grond verscholen, en werden niet zelden gehouden voor
overblijfselen van een geslacht van reusachtige menschen, dat
voorheen zou hebben geleefd. Maar een volledig geraamte van
een mammoet is voor het eerst ontdekt in 1799. Een Tongoes
vond op den oever van de rivier de Lena in Siberie een
ontzachlijk groot ijsblok, waarin een dood dier verborgen was;
eenige jaren later was dat ijsblok door herhaald dooien verdwenen,
en toen bleek het, dat het dier een olifant was.
Zekere Adams, die voor het museum van Petersburg reisde,
vond in 1806 dit dier reeds gedeeltelijk door roofdieren opgegeten,
ook eenige deelen van het geraamte waren verloren