de lichtere kleur van een gedeelte van den steen bespeurt
men duidelijk waar door Cuvier is afgebeiteld en waar niet.
En sedert dien tijd twijfelt niemand meer of Scheuchzer’s
voorwereldlijke mensch is een urodele, een gestaarte salamander.
Tschudi beeft dit dier den naam gegeven van An-
drms Scheuchzeri, Cuvier van Salamandre gigantesque, en Van
der Hoeven heeft het Cryptobranchus diluvii genoemd. Cryptobranchus
'), om de groote gelijkheid die dit fossiele dier
heeft met den grooten salamander van Japan, den Cryptobranchus
japonicus, die door Von Siebold het eerst naar Europa,
en wel naar Amsterdam, in Natura Artis Magistra is gebracht,
waar dit eerste exemplaar meer dan 50 jaren heeft geleefd.
Behalve het beschrevene exemplaar vindt men nog vijf
anderen in Teyler’s museum, alsmede eenigen in de musea
van Karlsruhe, Konstanz, Zürich, London en Leiden. Het
londonsche exemplaar behoorde vroeger aan Prof. Van Breda
te Haarlem, en is vooral merkwaardig omdat er de staart,
hoewel afgebroken, bij is. De grootste exemplaren zijn meer
dan 1 meter lang. De wervelkolom bestaat uit 21 amphicoele
of biconcave wervelen, en de staart uit 24. De voorste ledematen
hebben 4 en de achtersten 5 vingers. In een exemplaar
te Konstanz ligt een 14 centimeter lange larve met onvolledig
verbeend geraamte. Ook koprolithen met vischschubben en
graten komen te Oeningen bij dezen Cryptobranchus voor.
De Ecaudata, staartloozen, zijn dieren, die in fossielen toestand
gemakkelijk te herkennen zijn aan het geringe getal,
ten hoogste 10, van hun wervelen, en aan het ontbreken
van ribben. Echte kikvor schen, Ranidae, thans in vele
soorten over de geheele aarde verspreid, zijn in slechts weinige
aardlagen gevonden, in het eoceen, mioceen. en plioceen;
Rana plicata bij Weisenau; een viertal soorten uit het bruinkool
van het Zevengebergte; R. plicata uit de phosphoriten
van Quercy, en ook uit diluviale afzetsels in holen, R. tem-
poraria. Padden, Bufonidae, zijn eveneens zeldzaam: Palae-
ophrynos Gessn&n uit Oeningen komt als een volledig geraamte
in Teyler s museum te Haarlem voor. Dit dier verschilde l)
l) Cryptobranchus, Gr. Tcryptos, verborgen, branchus, kieuw = m e t v e r b o r g e n
k ieuwen .
slechts van onze tegenwoordige pad door een platteren schedel.
Ook vindt men in het zelfde museum nog een paar andere
overblijfselen van padden uit Oeningen, die misschien tot
andere soorten behooren; en verder een fraai exemplaar van
Latonia Seyfriedi, een groote pad uit Oeningen, welker beenderen
door Lavater voor vogelbeenderen werden gehouden.
En eindelijk kent men ook nog den Palaeobatrachus ') gran-
dipes, een amphibie die fossiel in oligocene en miocene aardlagen
in het noorden van Italië, in het Zevengebergte en
in de kom van Mainz voorkomt; terwijl Palaeobatrachus
Goldfussi, uit het bruinkool van het Zevengebergte, van alle
thans levende kikvorschen verschilt door het bezit van elf
wervelen, in plaats van tien. Van dit dier, alsmede van P.
vicetinus uit Vicenza, van P. diluvianus en van P. Fritschi
heeft men larven gevonden in eiken toestand van ontwikkeling,
larven zonder pooten en met pooten, zonder staart en
met staart. Die larven bewijzen dus, dat de kikvorschen van
het verleden een dergelijke metamorphose als de hedendaag-
schen ondergingen.
En wat nu de ontwikkelingsgeschiedenis der amphibieën
betreft, hierover is niet vpel te zeggen. Dat de stegocephalen,
nadat zij in de groote labyrinthodonten van het trias hunhoogste
ontwikkeling bereikt hadden, en voor een verdere
volmaking niet meer vatbaar waren, uitgestorven zijn, wordt-
algemeen aangenomen. In geen geval kunnen de thans levende
gestaarte zoowel als ongestaarte amphibieën van die labyrinthodonten
afgeleid worden, want tusschen de stegocephalen
en de jongere orden der amphibieën bestaat niet slechts in een
anatomisch of morphologisch opzicht, maar ook in de geologische
verspreiding een tot heden volkomen opene ruimte. En
ook tusschen de Leptospondylen van het perm en den oudsten
thans bekenden Hylaeobatrachus uit het onderkrijt van Bernis-
sart in Belgie, ligt een ondenkbaar lange tijd, die door geen
verbindende tusschen- of overgangsvormen wordt gekenmerkt.
Priem zegt: „Doch niettegenstaande de groote geologische
lacune die de stegocephalen scheidt van de hedendaagsche