De drie naar voren gerichte vingers zijn bijna gelijk van
lengte, en de vierde of naar achteren gerichte is de langste
van allen. Het blijkt uit den stand der sporen in paren, en
de eene steeds naast de andere, dat het dier zich springende
heeft voortbewogen, en dat het een tweevoetig dier moet zijn
geweest, of ten minste een dier dat, loopende, zijn voorpooten
niet op den grond plaatste. Het is bijna zeker, dat het dier,
fio. 33. al springende op twee pooten,
hen te gelijk en op het zelfde
oogenblik oplichtte, zooals, bij
voorbeeld, onze hedendaagsche
musschen doen. Wij zien geen
spoor van een staart, in de gedaante
van een overlangsche
groef of kras tusschen de paren
voetsporen, en daaruit blijkt dat
het dier geen staart had, of dat
deze te kort was om langs den
bodem te slepen onder het loopen
van het dier, of wel dat het
den staart omhoog hield, als het
springende voortschreed, op de
wijze van ons hedendaagsch eekhoorntje.
Hét dier dat als Pterodactylus
Kochi bekend is, had voeten die
volkomen geschikt waren om
zulke sporen in het slijk te maken,
en een staart kort genoeg om niet
over den grond te slepen als het
voorthuppelde: daarom heb ik
aan deze voetsporen den naam
Voetstappen van een Pterodactylus. gegeven van Ichnites pteroddCtyli
2 Kochi.
Het derde paar steenplaten is misschien het merkwaardigste
van alle drie. Men ziet hier een dubbele reeks van voetsporen,!
Ibestaande uit acht paar viervingerige en kruisvormige
indruksels. Tusschen deze twee reeksen bespeurt men een groef,
die klaarblijkelijk door een slependen staart is gevormd. Vervolgens
ziet men zekere plaats van den steen, die eenige holligheden
naast kleine verhevenheden vertoont, en twee of drie
ondiepe kuilen, van elkaar gescheiden door eenige lange en
niet hooge rimpels. Deze plaats ziet er uit alsof een breed en
rond lichaam in het kalkslijk rondgewenteld is. Aan den kant
van deze oneffene plek ziet men een reeks van kleine, rechte
indruksels, die op kleine gootjes gelijken, welke waaiervormig
zijn geplaatst, en vervolgens een andere reeks van voetsporen,
die in een richting loopen, welke een bijna rechten hoek vormt
met de eerste reeks.
Deze voetsporen beschouwende, blijkt het dat een tweevoetig
of een viervoetig dier, doch dat, zich op den grond bewegende,
zijn voorpooten niet op den grond zette een dier
dat al loopende zijn vier vingers of teenen uitstrekte, zoodat
zij een kruis vormden — een dier dat een staart had, die
lang genoeg was om over den grond te slepen, als het al
springende voortschreed — de dubbele reeks voetsporen heeft
gemaakt, die van den onderrand der steenplaat loopt naar
de plek met een ongelijke oppervlakte, en die er uitziet alsof
er in omgerold was. D&ér heeft het dier een weinig rust
genomen, en, op de hielen zittende, heeft het met het achterste
gedeelte van zijn voeten een paar indruksels in de
gedaante van kleine groefjes gemaakt. Doch zijn rust is niet
van langen duur geweest: het dier heeft zich zes of zevenmaal
verplaatst, telkens met zijn voeten indruksels als
kleine 'gootjes makende, en langzamerhand heeft het zich
zoodoende in een halven kring omgewend, misschien wel
om het oog te houden op een vijand, die om hem heen
rondsloop, en eindelijk, zich niet meer veilig geloovende,
heeft het dier de vlucht genomen in een richting, die het
verwijderde van de plaats waar het had gemeend rust of
misschien wel een prooi te vinden.
De Pterodactylus grandipelvis had een korten, krachtigen en
dunnen staart: ik meen dus dat dit dier zeer goed zulke indruksels
in de geschetste omstandigheden heeft kunnen maken,
en daarom heb ik er den naam aan gegeven van Ichnites
pterodactyli grandipelvis
Ik heb deze uiterst merkwaardige bewijzen van het leven
der reptielen in lang vervlogen tijden, uitvoerig beschreven in
mijn werk, getiteld Histoire de VIchnologie, waarin die steenplaten
met voetsporen tevens zijn afgebeeld.