tusschen deze dieren en hoefdieren, zooals tusschen den
Pseudosciurus en het Hyracotherium, tusschen den Sduroides
en het Dichobune. Het schijnt echter dat men daarin eerder
aanpassings-gelijkenissen dan wel afstammings-gelijkenissen
moet zien.
Eindelijk: het schijnt dat de knaagdieren en de buideldieren
uit een gemeenschappelijken stam zijn ontstaan, daar men
merkwaardige voorbeelden van buideldierstructuur bij sommige
uitgestorvene geslachten van knaagdieren aantreft. Pseudosciurus
en Sciuridon naderen door hun tanden tot den australischen
Koala, en Sduroides doet door zijn tanden denken aan de
buidelrat en de kangoeroerat.
Vijfde a fd e e lin g . Insekteneters. In fossielen staat moeielijk te
onderscheiden. In het mioceen hedendaagsche geslachten. De
oorsprong der insekteneters is nog onbekend. Vermoedelijke
stamvaders der egels. De oudste mol en de oudste spitsmuis.
De naaste verwanten der insektenetende vleermuizen aan
den eenen kant en der knaagdieren aan den anderen, zijn de
i n s e kt e n e t e n d e zoogdieren, Insectivora.
De uitgestorvene insekteneters hebben in ’t algemeen zooveel
overeenkomst in lichaamsbouw met de hedendaagschen, dat
het hoogst moeielijk is verschillen aan te toonen. En hoewel
de drie hedendaagsche familiën der egels, mol len en
spi t smui zen gemakkelijk genoeg van elkander te onderscheiden
zijn, is dat toch niet het geval met de fossiele vertegenwoordigers
dier familiën: immers het is gebleken, dat
het zelfde dier dat door De Blainville voor een egel, Eri-
naceus soridnoides, werd gehouden, door Gervais voor een
spitsmuis, Plesiosorex soridnoides werd aangezien, en dat P omel
het zelfde dier voor een op een mol gelijkende spitsmuis,
Plesiosorex talpoides hield. Of zou men hieruit moeten afleiden
dat die drie familiën in den tertiairen tijd nog niet zoo van
elkander gescheiden waren als tegenwoordig?
Het schijnt dat er reeds in het juratijdperk insekteneters
hebben geleefd: Amphitherium, Dryolestes en anderen gelijken
ten minste volkomen op de hedendaagsche spitsmuizen.
Brokken van onderkaken van een kleinen insekteneter, door
Owen Spalacotherium tricuspidens genoemd, zijn in het opper-
jura van Purbeck gevonden. Zijn gebit heeft een groote overeenkomst
met dat van den hedendaagschen goudmol, Chrysochloris,
ofschoon ook met dat van het boven genoemde Amphitherium;
over dit dier sprekende (zie blz. 168), heb ik aangetoond, dat
men het Amphitherium tot de vleeschetende buideldieren rekent;
zoodat de ware plaats van het Spalacotherium in het natuurlijke
stelsel nog vrij onzeker is.
Vooral in onder-eocene lagen komen vele geslachten voor.
Een der oudsten is zekerlijk Adapisorex uit de eocene lagen
van Cernay: dit dier wordt gekenmerkt door zijn lange onderkaak,
bijna zonder kroonsgewijs uitsteeksel, en de groote
ontwikkeling van zijn vierde valsche kies. Het eoceen van
Wahsatch in Noord-Amerika heeft, volgens Cope, de geslachten
Ictops, Leptictis en Esthonyx opgeleverd, die allen een insekten-
eter-gebit vertoonen. Cope houdt Esthonyx voor den stamvader
onzer hedendaagsche egels.- Het Amphidozotherium, uit de
phosphoriten van Quercy, is waarschijnlijk de oudste vertegenwoordiger
der mollen.
In het mioceen vindt men reeds hedendaagsche geslachten.
De egel, Erinaceus, komt voor in het mioceen van Auvergne,
als E. arvernensis; in dat van Sansans als E. sansaniensis en
E. dubius; de spitsmuis, Sorex, in het mioceen van Weissenau
als S. pusillus; in de holen van Luik als S. araneus en S. tetra-
gonurus; de mol, Talpa, uit Weissenau als T. brachychir; uit
Sansans als T. minuta.
In het diluvium van Norfolk vindt men Palaeospalax mag-
nus; in miocene lagen van Auvergne Geotrypus antiquus, en
Galeospalax mygaloides, gelijkende op den hedendaagschen
desman der Pyreneeën.
De oorsprong der insekteneters is ons nog duister; zij belmoren
tot een van die oude, primitieve orden van zoogdieren,
welker vertegenwoordigers reeds hoog gespecialiseerd in het
juratijdperk worden gevonden. Zij schijnen voort geleefd te
hebben sedert het eoceen, zonder merkwaardige veranderingen
te hebben ondergaan, tot in onzen tijd, en de mate van uitsterving
schijnt in hunne gelederen niet zoo groot te zijn geweest,
als onder de geslachten van hooger ontwikkelde zoogdieren.