en andere kraakbeenige visschen. Er zijn ook vele visschen,
zooals de'aal, waar de wervelkolom nog steeds dun uitloopt,
en die dus geen breed steunstuk voor de staartvin vormt.
Als men de visschen bestudeert, uit de diepten van den
oceaan opgehaald door de dreggen van den Challenger, den
Travailleur en den Talisman, dan is het opmerkelijk hoevelen
er onder zijn, die een l e p to c er k e n of d i p h y c e r k e n
staart hebben.
Onder de bijzonderheden waardoor de hedendaagsche visschen
zich ook van de visschen van het verleden onderscheiden,
is wel een van de merkwaardigsten de verplaatsing
van de achterste ledematen. De buikvinnen der visschen, die
de achterste ledematen der andere gewervelde dieren vertegenwoordigen,
naderen tot de borstvinnen, dat is tot de voorste
ledematen; zij plaatsen zich onder dezen, ja zelfs somtijds er
vóór. Bij den snoek staan de buikvinnen op hun normale
plaats, op eenigen afstand a c h t e r de borstvinnen; bij den
baars staan zij meer naar voren aan de borst, dat is onde r
de borstvinnen; bij den kabeljauw zijn de buikvinnen nog
meer naar voren, onder de keel, en dus voor de borstvinnen
geplaatst; en op deze verschillen zijn de namen gegrond van
buikvinnige, borstvinnige en keelvinnige visschen. Bij de
primaire en de meeste secondaire visschen bestaat zulk een verplaatsing
der buikvinnen niet: in het palaeozoïsche en het eerst
van het mesozoïsche tijdperk behielden de achterste ledematen
hun normale plaats, ver achter de voorsten. Vele bekende
visschen, de karpersoorten, de snoeken, de zalmen, de haringen,
enz., behooren tot de familie der weekvinnige buikvinnigen,
en deze naam toont aan, dat hun buikvinnen niet verplaatst
zijn in den loop der tijden, maar gebleven zijn waar zij waren,
bij de oudste visschen van het verleden. Maar in het laatst
van het krijttijdperk zijn de buikvinnen begonnen zich te
verplaatsen, om tot de borstvinnen te naderen. Dit blijkt onder
anderen bij de geslachten Lates, Beryx, Pycnosterinx en anderen
uit het opperkrijt van den Libanon, hetplaner ’) van Bohemen,
den Monte Bolca enz.
*) Planer, Planerhalk, Hoogd. naam van de bovenste laag van het krijttijdperk in
Saksen.
Het betrekkelijk late tijdperk waarin die verplaatsing der
achterste ledematen bij de visschen van het verleden begonnen
is, verdient in vele opzichten de opmerkzaamheid van den
evolutionist. Vooreerst is het gunstig voor de leer der evolutie,
want het is geheel overeenkomstig met deze leer, dat een zoo
belangrijke afwijking eerst in een betrekkelijk jong tijdperk
heeft, kunnen gebeuren. Ten tweede kan die verplaatsing eenig
licht verspreiden over den oorsprong, over het ontstaan van
de ledematen der hoogere dieren. Bekend is het dat het geraamte
der hedendaagsche visschen in de hoofdzaak gelijk is
aan dat der andere gewervelde dieren, maar dat er in vorige
tijdperken der aardgeschiedenis visschen zijn geweest, die vele
trekken gemeen hadden met de gelede dieren, zooals G a u d r y
heeft aangetoond. Als het eens zal gelukken aan te toonen,
dat de gewervelde en de gelede dieren gemeenschappelijke
voorouders hebben gehad, zal er uit blijken, dat de ledematen
der vertebraten niet ontstaan zijn uit naast of nevens elkander
gelegene segmenten, zooals bij de schaaldieren, maar uit segmenten,
die ver van elkander verwijderd waren, daar, in de
oudste visschen; de voorste en de achterste ledematen door een
groote ruimte van elkander waren afgescheiden. En ook moet
men opmerken dat het tijdstip waarop de achterste ledematen
naar voren zijn gegaan, samenvalt met den tijd waarin de
staartvin een zeer groote macht kon oefenen, ten gevolge van het
samengroeien van vele haemapophysen tot een breed waaiervormig
sluitstuk, Hypurale: toen de buikvinnen minder nuttig
waren voor het achterste gedeelte van het lichaam, omdat de
staart krachtiger was geworden, zijn zij naar voren gegaan
om de borstvinnen te helpen.
Uit al het boven gezegde blijkt, dat vele visschen van het
verleden de voorvaders kunnen zijn geweest van de tegenwoordig
levenden. En deze onderstelling wordt gesteund door
het feit, dat sommige, aan die oude visschen eigene kenmerken,
in eenige soorten bewaard zijn gebleven tot in den
tegenwoordigen tijd. P ic t e t zegt, dat alle visschen niet hun
glansschubben hebben verloren: Lepidosteus osteus, een visch
die nog in de rivieren van Zuid- en Midden-Amerika en
op Cuba leeft, is volgens Z i t t e l mit dicken rhombischen
Schmalzschvppen gepantzert, en van Polypterus Bichir, die in