gebit bewijst dat zij tot de apen der Nieuwe Wereld, en waarschijnlijk
tot de familie der Cebidae behooren.
Het oudste overblijfsel van een aap in Europa is een brokje
van een onderkaak en eenige kiezen, gevonden in 1838 en
1839 op 52° N.B. te Kyson in Suffolk, door C o l c h e s t e r
en door L y e l l , in een terrein dat tot het eoceen behoort.
Deze overblijfselen zijn door O w e n bestudeerd, die bewezen
heeft, dat zij tot het geslacht Macacus behooren, maar aan een
soort die kleiner was dan de hedendaagsche, en die hij M.
eocenus heeft genoemd. De noorderbreedte van 52° bewijst
dat de apen in het eerst van het tertiaire tijdperk veel meer
noordwaarts hebben geleefd dan tegenwoordig, want in onzen
tijd treft men die familie niet hooger aan dan op 37° N.B.
Ook hieruit kan men afleiden, dat de temperatuur van Europa
in het tertiair hooger was dan in onzen tijd.
In het mioceen vond L a r t e t in 1837 te Sansans op 43°
N .B . een onderkaak van een aap. L a r t e t plaatst dit fossiele
overblijfsel in het geslacht gibbon, Hylobates. Doch G e r v a i s ,
dit fossiel later bestudeerende, deed opmerken dat de snijtanden
kleiner en de hoektanden korter waren dan bij den
gibbon, en dat de kiezen meer op die van anthropomorphe
apen en zelfs op die van den mensch geleken. Daarom sloeg
D e B l a in v i l l e voor het dier Pithecus antiquus te noemen;
L a r t e t noemde het Protopithecus, en G e r v a i s maakte er zijn
Pliopithecus antiquus van, en stelde voor om het aan het einde
der anthropomorphen te plaatsen, misschien wel als een over-
gang van het geslacht Inuus tot den baviaan, Cynocephalus.
Een voorlaatste kies uit een bovenkaak in het plioceen van
Essex gevonden, werd door O w e n voor een kies van Macacus
pliocenus gehouden. D e C h r i s t o l vond in het tertiair van
Montpellier overblijfselen van een aap, dien hij Pithecus ma-
ritimus noemde; en G e r v a i s , in het zoetwatermergel onder
het paleis van justitie te Montpellier, eenige tanden en de
beide voorarmbeenderen van zijn Semnopithecus monspessulanus.
Aan den voet van den Pentelikon is een brok van een ape-
schedel gevonden, die door W a g n e r is beschreven als een
overgang vormende tusschen de slankapen, Semnopitheci, en
de gibbons, Hylobates, en door hem Mesopithecus- pentelicus is
geheeten. Later heeft G a u d r y te Pikermi overblijfselen van
ten minste vijf en twintig individu’s van deze soort gevonden,
waarvan een onderkaak en eenige vingerkootjes ook in
Teyler’s museum worden bewaard.
In den laatsten tijd heeft men bij Perpignan pliocene aardlagen
gevonden, rijk aan fossiele gewervelde dieren, zooals
een reusachtige schildpad, Testudo perpiniana, een schedel van
Palaeoryx boodon, en bovendien vele overblijfselen van een
aap, die door D e p e r r e t Dolichopithecus ruscinensis is geheeten.
Deze aap onderscheidt zich door zijn langen snuit, groote hoektanden
der onderkaak, en kiezen die op die der slankapen
gelijken. Daarentegen zijn de ledematen minder slank dan van
de laatstgenoemden, en gelijken op die der Macacen. Deze
Dolichopithecus is dus een type van overgang grenzende aan
den Mesopithecus, maar daarvan verschillend door zijn langen
snuit en vooruitstekende onderkaak. In het mioceen van
Monte Bamboli in Italië heeft R i s t o r i verscheidene kaken van
een soort van baviaan gevonden, die Oreopithecus bamboli is
geheeten.
De fossiele aap, die tot heden het dichtst tot de hedendaagsche
anthropomorphen nadert, is de Dryopithecus 1) Fontani,
in 1856 in het mioceen van Saint-Gaudens ontdekt. Door
G a u d r y is korten tijd geleden een onderkaak van dezen aap
bestudeerd, en daaruit blijkt het volgende: de onderkaak is
zeer lang, en het aangezicht van den Dryopithecus moet dus
vooruitstekend zijn geweest. Bovendien was de kin zeer dik,
en strekte zich ver naar achteren tusschen de beide takken
der onderkaak uit, en gevolgelijk vond de tong niet veel plaats;
zij moet dus zeer smal zijn geweest en volstrekt niet op die
van den mensch gelijkend. Het vermogen van te spreken kan
derhalve in geen geval hebben bestaan. Door die dikke kin
staat de Dryopithecus ver beneden de hedendaagsche menschapen
of anthropomorphen. Hij nadert nog het meest tot den
gorilla. De hondstanden zijn zeer groot, en steken ver boven
de overige tanden uit. De valsche kiezen gelijken op die der
apen, en geenszins op die van den mensch; de ware kiezen,
in plaats van rond te zijn, zooals bij den mensch, zijn langwerpig,
hare knobbels zijn minder hoog, en zij vertoonen een
rudiment van een krans, die bij den mensch niet voorkomt.
In één woord, de Dryopithecus is de laagst staande der an-
1) Dryopithecus, Gr. dry os, bosch, pithecus, een aap = b o s c h a a p .