het atrophieëren van beenderen, doch niet een bewijs dat het
ledematen zijn op weg om gevormd te worden. En dit alles
doet denken, dat de cetaceeën niet kunnen zijn typen waarvan
andere vormen afstammen, integendeel, het zijn de
laatste uitspruitsels van oude takken.
Y ie rd e a fd e e lin g . Kenmerken der knaagdieren. Tillotherium.
De tertiaire^ knaagdieren zijn gelijk aan de tegenwoordigen.
Overeenkomst tusschen knaagdieren en hoefdieren. Buideldieren
en knaagdieren zijn waarschijnlijk uit den zelfden stam
ontstaan.
K n a a g d i e r e n , Rodentia, zijn er reeds geweest sedert de
eerste dagen van den tertiairen tijd. In het diluvium vooral
waren er vele soorten van knaagdieren, zooals hun overblijfselen
leeren, die in holen en beenderen-brecciën gevonden
worden, en die zoo weinig van de hedendaagschen schijnen
te verschillen, dat het dikwijls moeielijk is het onderscheid
aan te toonen. Die gelijkheid van vormen tusschen de fossiele
knaagdieren en de hedendaagschen is inderdaad zoo groot,
dat verschillende geslachten eigenlijk slechts op geringe verschillen
in het gebit zijn gebouwd. Zoo, bij voorbeeld, verschilt
de Titanomys uit het mioceen slechts van den hedendaagschen
Lagomys door het ontbreken van de zeer kleine blijvende
3de kies bij den laatstgenoemden; Cricetodon uit het mioceen
verschilt slechts van de gewone rat door zijn 4de valsche kies,
die kleiner is en slechts één knobbeltje vertoont. Overigens
zijn die fossiele overblijfselen vrij gemakkelijk te determineeren,
vooral ten gevolge van het eigenaardig tandstelsel: het gemis
van hoektanden, de beitelvormige snijtanden zonder wortel,
en de samengestelde kiezen leveren zeer duidelijke kenmerken.
Het oudste knaagdier, tot heden bekend, is het Tilbtherium
uit het eoceen van Wyoming. Dit dier had zoowel in de
boven- als in de onderkaak twee steeds voortgroeiende snijtanden,
en daarachter twee kleineren, zooals bij onze hazen.
Dit dier was zoo groot als een schaap, en mag volgens Marsh
als de stamvader der knaagdieren worden beschouwd.
Eekh o o r n s , Sduri/na, gelijk aan de thans levenden, zijn
er gevonden in het leem van Meudon, het gips van Montmartre,
de holen van Luik, en in het diluvium van Quedlin-
hurg. De hier gevondene was eenmaal grooter dan de thans
levende, en is door Giebel Sciurus priscus genoemd. In het
eoceen van Egerkingen vond R ü t im e y e r Plesiarctomys Schlosseri
en eenige overblijfselen van eekhoorns.
Het zelfde kan men zeggen van de ma r m o t t e n, Arctomys,
en de r e l m u i z e n , Myoxus; hare overblijfselen zijn in niet
oudere dan midden-tertiaire lagen gevonden. Een van de best
bekenden is Myoxus spelaeus uit het gips van Montmartre,
waarvan men een zeer goed bewaard gebleven geraamte bezit.
Ook in holen en beenderen-brecciën vindt men overblijfselen
van bevers, Castor. Het Trogontherium, in Engeland
gevonden, was een zeer groote bever. En nog grooter was
Castoroides ohioensis uit Noord-Amerika, en ook zijn tanden
verschilden eenigszins van die der hedendaagsche bevers.
Veldmuizen, lemmings, waterratten, muizen, ratten, mol-
ratten, hamsters, springmuizen, springhazen, stekelratten, stekelvarkens,
agoetis, cobayas, waterzwijnen, hazen en konijnen,
al deze verschillende knaagdieren worden in geheel Europa
en Amerika in groote menigte in fossielen toestand aangetroffen.
Vooral in de holen van Brazilië heeft Lund talrijke
geslachten van knaagdieren gevonden. Zij verschillen allen
echter in zulk een geringe mate van de soorten, die tegenwoordig
de aarde bevolken, dat het niet noodig is hier er
verdere bijzonderheden van te melden, en de lezer die daarin
belang stelt, verwijs ik daarom naar de vele bestaande leeren
handboeken der palaeontologie, zooals die van Bronn,
Pictet, Zittel, Gaudry, en naar de vele monographieën van
fossielen, zooals die van Hermann von Meyer, Goldfüss,
Lartet, Gervais, Owen, Marsh, Cope, en een menigte andere
geleerden. Men merke hier slechts op, dat het schijnt alsof
er voorheen grootere vormen bestonden dan tegenwoordig. Ik
noemde reeds boven Sciurus priscus als veel grooter dan het
gewone eekhoorntje, en het Trogontherium en Castoroides
ohioensis als zeer groote bevers. D’Orbigny heeft uit het tertiair
van Patagonie een muis, Megamyspatagonensis, beschreven,
welker scheenbeen een lengte had van 340 millimeter; die
muis moet dus zoo groot geweest zijn als een groote hond.
Forsyth Mayor heeft in een verhandeling over fossiele
knaagdieren gewezen op sommige trekken van overeenkomst
13*