beschouwen als een afwijkend type, dat overeenkomst heeft
met de mastodonten, en dat schielijk uitgestorven is.
Men kent overblijfselen van onderscheidene soorten van dit
geslacht uit Frankrijk, Duitschland, Zwitserland enz. zooals
D. giganteum, D. Cuvieri, D. bavaricum, D. minutum, D. pro-
avum en anderen, en zelfs uit Indie D. indicum, uit de Sivalik-
hills, door Cautley en Falooner beschreven. In het vorige jaar
zijn er ook in Roumanie overblijfselen van Dinotherium door
Stefanescu gevonden.
Uit het bovenstaande historische overzicht der cetaceeën
blijkt het dus, dat zij als familie hun grootste ontwikkeling
verkregen in het miocene tijdperk, toen er zoowel groote als
kleine walvisschen, potvisschen, zeuglodonten en squalodonten
leefden, maar ook, dat zij niet zijn verminderd in lichaams-
groótte. Integendeel: zij zijn vooruitgegaan in dit opzicht: er
is zeker in vorige tijden nooit zulk een groote walvisch geweest
als de thans levende groenlandsche walvisch, Balaena
mysticetus gromlandicus.
De evolutiegeschiedenis der walvisschen is nog vrij duister:
de walvisch gelijkt op de hoefdieren in het hebben van een
samengestelde maag en een enkelvoudige lever, in zijn longen
en vooral in zijn voorttelingsorganën. En dat hij, ofschoon in
elk opzicht een echt zoogdier zijnde, zich toch voor een leven
"in het water heeft geadapteerd, is algemeen bekend. Dat zijn
voorvader eens vier ledematen had, blijkt duidelijk uit zijn
rudimentaire bekkenbeenderen en het laatste overblijfsel van
een dijbeen, in den hedendaagschen walvisch, en dat hij ook
eens het gewone gebit der zoogdieren had, wordt bewezen
door de foetale tanden in het ongeboren dier, tanden die vóór
de geboorte verdwijnen, door absorptie. Naar de leer der ontwikkeling
moet dit zoo hoog gespecialiseerde dier dus duizenden
van jaren als soort hebben bestaan, om nu zulke groote
vormveranderingen te kunnen toonen. En desniettemin wordt
er een walvisch reeds in de oudste tertiaire lagen gevonden,
ja misschien leefde er zelfs een in het opperjuratijdvak, de
Palaeocetus Sedgwicki. De cetaceeën en de sirenen verschijnen
dus* als plotseling met al hun hoog gespecialiseerde vormen,
zonder dat zij leeren wie hun voorvaderen zijn geweest. Men
is genoodzaakt te denken, dat gesteenten van een lang vervlogen
geologisch tijdperk, die de beenderen dier voorouders
kunnen bevatten, ergens verborgen liggen onder de wateren
van den oceaan, misschien voor eeuwig verborgen, en slechts
door de wetenschappelijke fantasie te zien.
Over het betrekkelijk laat verschijnen van walvischachtige
zoogdieren sprekende, zegt Gaudry het volgende: „De schijnbaar
late ontwikkeling der cetaceeën verdient de aandacht
van den palaeontoloog. Wij mogen vragen: wie waren de
voorouders van deze vreemde en reusachtige heerschers van
de tertiaire zeeën — zij geven ons geen antwoord op die vraag.
Het zou echter van belang zijn te weten wat wij moeten denken
van de zoogenoemde t e r r a p e t i s c h e w e t 1) van Bronn.
Bronn onderstelde dat het leven zich oorspronkelijk in het
water had ontwikkeld, en dat langzamerhand de dieren zich
over het land hadden verspreid. De fossiele weekdieren, die
de hoofdstudiën van Bronn uitmaakten, begunstigen zekerlijk
dat denkbeeld, want het is duidelijk dat het rijk der
landweekdieren veel later is begonnen dan dat der zeeweek-
dieren. Maar daarom behoeft men nog niet aan te nemen, dat
alle klassen van het-dierenrijk in het eerst door zeedieren zijn
vertegenwoordigd, die vervolgens landdieren zouden zijn geworden.
Daar, zoover wij thans weten, het rijk der cetaceeën
betrekkelijk nog jong is, is het niet natuurlijk te onderstellen
dat de zoogdieren begonnen zijn onder den vorm van walvisschen.
Uit een embryologisch oogpunt staan de walvisschen
zeer ver van de buideldieren: hun allantois is zoo goed ontwikkeld
als dat der dikhuidigen. Hun tanden zijn zeer eenvoudig
en ontbreken dikwijls in den volwassen staat. Maar
wij weten dat de ongeboren walvisch tandjes heeft, en als wij
met Agassiz mogen gelooven, dat de palaeontologische ontwikkeling
veeltijds geleken heeft op de embryologische, dan
mag men aannemen, dat de walvisschen dieren zijn, die hun
tanden hebben verloren in geologischen tijd. Gervais heeft
reeds gezegd: Rien n’empêche de supposer qu’il a existê autrefois
des animaux du même groupe que les baleines dont les dents
aumient êtê permanentes.” Ook hun in ontwikkeling terug gegane
achterste ledematen wijzen op een langdurige evolutie, want
die teruggang is een gevolg van het aaneen soldeeren of van
1) Terra, peto, ik bereik het vaste land.