uit het plioceen van Indie, het Sivatherium en het Brahma-
therium, waarbij ook nog het Hydaspitherium genoemd moet
worden, dieren zoo groot als een rhinoceros, waren gekenmerkt
door groote hoorns, die waarschijnlijk evenveel op het
gewei van het hert als op de hoorns van het rund geleken.
Over de verwantschap van al deze dieren is veel getwist:
sommige geleerden rekenden hen tot de antilopen, anderen
tot de giraffen. F orsyth Major bepleit het laatste gevoelen
met zooveel gezach, dat die vraag nu wel als voor goed beantwoord
mag worden beschouwd. Wij mogen den giraffe nu
houden voor den laatst overlevenden van een uitgebreide
familie van herkauwende dieren, die, na onder haar leden de
reusachtigste vertegenwoordigers der geheele groep te hebben
geteld, door een onbekende oorzaak plotseling van de oppervlakte
der aarde is verdwenen, met uitzondering van één
soort, die in Afrika haar woonplaats heeft gevonden, de giraffe.
Het geslacht Moschus onderscheidt zich van de overige herten
door het gemis van hoorns en Van traangroeven, en het bezit
van lange hoektanden in de bovenkaak, en die bij de mannelijke
dieren zelfs buiten den mond uitsteken. Het schijnt
dat in den tertiairen tijd muskusdieren in Europa hebben
gewoond. Moschus Meyeri is in het bruinkool van het Zevengebergte,
en M. antiquus in Eppelsheim aangetroffen. In Frankrijk
heeft men eenige soorten gevonden van het verwante geslacht
Amphitragulus, met een kies meer in de onderkaak, en van
het geslacht Dremotherium, dat geen hoektanden had. In het
mioceen van Noord-Amerika vindt men een muskusdier zoo
groot als een eekhoorn, dat Hypisodus minimus is geheeten,
en lange hoektanden had. Gelocus communis is gevonden in
de phosphoriten van Quercy: men houdt dit dier voor het
oudste herkauwende dier van Europa. De 3de en 4de midden-
voetsbeenderen zijn bijna geheel met elkander vergroeid, en
de beide buitensten (2 en 5) hebben hun middengedeelte
verloren, zoodat er slechts de boven- en ondereinden van
over zijn. De middenhandsbeenderen zijn los, en er zijn nog
snijtanden in de bovenkaak. Hyaemoschus uit Eppelsheim en
Sansans en Prodremotherium uit Quercy zijn ook hoornlooze
muskusdieren.
De geslachten Dorcatherium en PalaeomeryX moeten waarschijnlijk
vervallen, en hun soorten bij andere geslachten
worden ingedeeld.
H e r t en, Cervidae, zijn zeer talrijk in geslachten en soorten,
zoowel in de levende natuur als in fossielen toestand, in het
opper-tertiair en het diluvium. Het is onnoodig hier alle
verschillende herten op te sommen, die in Sansans, in Eppelsheim,
in Zwitserland, in Puy-de-Dôme, in Montpellier, in Indie,
in Zuid-Amerika, kortom over de geheele bekende oppervlakte
der aarde in jonge aardlagen zijn gevonden. Men kan hen
het gemakkelijkst overzien door hen te verdeelen in de volgende
groepen:
1. Damher t e n en elanden. , waartoe Genus eurycerus,
C. dama giganteus en C. ylces fossilis behooren.
2. Rendi er en, zooals C. martialis en C. tarandus priscus.
3. Edel h e r t e n , waartoe C. primigenius, C. elaphus Rebouli
- en C. pseudovirginius behooren.
4. Axi s -her t en, zooals C. avernensis.
5 Reeën, waartoe C. capreolus fossilis, O. capreolus Tour-
nali en C. capreolus Lenfroyi gerekend worden.
De herten hebben hoorns die niet hol zijn, die vertakt zijn
en jaarlijks afvallen, en die het gewei worden genoemd.
De ontwikkeling van het gewei bij de fossiele soorten schijnt
progressief, en bij de oudste herten schijnt het blijvend te
zijn geweest. Bij den Procervulus uit het zand van Orleans is
het gewei wel gevorkt, maar er is geen rozestok, eri derhalve
schijnt het niet gewisseld te zijn. Bij den Dicroceras van Sansans
is he.t gevorkte gewei afvallend, maar de rozestok is zeer lang.
Dit is ook nog het geval bij den hedendaagschen munt jak
van Indie, die waarschijnlijk onmiddellijk van den Dicroceras
afstamt. De echte herten met vertakte hoorns die afvallen,
verschijnen voor het eerst in het opper-mioceen, en van.dien
tijd zijn de herkauwers met beenige en die met holle hoorns
duidelijk gescheiden
Merkwaardig is bij het gewei van het hert op te merken,
hoe ook in dit opzicht de palaeontologische ontwikkeling
van de soort overeenkomt met de embryologische ontwikkeling
van het individu. Men weet dat het eerste gewei van het
jonge hert geen takken heeft ; het is een enkelvoudige puntige
staak; het tweede gewei heeft twee takken, het derde