De ontzachlijke vlucht, die de wetenschap der uitgestorvene
wezens, de p a l a ë o n t o l o g i e , een veertigtal jaren geleden
genomen had, door de ontdekkingen en beschrijvingen van
mannen als C u v i e r , B r o n n , H e r m a n n v o n M e y e r , B ic h a r d
O w e n , B a r r a n d e , G o l d f u s s , d ’O r b ig n y , v o n M ü n s t e r , K a u p ,
A g a s s iz , E g e r t o n en vele anderen, werd gevolgd, een dertigtal
jaren geleden, door een stilstand die niet minder groot was.
Wel werden er toen nog nieuwe fossiele overblijfselen van
planten en dieren uit de aardkorst te voorschijn gebracht;
wel werden zij beschreven en bekend gemaakt; maar wetenschappelijke
uitkomsten van eenig belang leverden zij niet
op — de tijd waarin de wereld in verbazing was gebracht,
doof het vinden en bestudeeren van Ichthyosauren en Plesio-
sauren, van Iguanodonten en Pterodactylen, van Dinotheriën
en Zeuglodonten, van Lepidodendrons en Calamiten — die
tijd was voorbij: onze palaeontologische kennis ging toen
slechts weinig en langzaam vooruit. Gelukkig, daarin is sedert
verandering gekomen: een twintigtal jaren geleden ontstond
er, in een nieuw land, een nieuw geslacht van mannen, die,
in hoogst gelukkige omstandigheden geplaatst, in staat waren
de palaeontologie een nieuwe vlucht te doen nemen. Ik noem