door katastrophen, zooals ijstijden, overstroomingen, vulkaan*
uitbarstingen, uitdroogen van wateren, opheffing van landen
enz. maar als zij niet blootgesteld zijn aan de mogelijkheid
van uitsterving door zulke oorzaken, welnu, eenmaal schijnt
het, komt er een tijd waarop zij allen moeten sterven door
ouderdom. En dat schijnt ook de reden te zijn waarom er
thans in Australië geen marsupiale leeuw, geen Nototherium,
geen Diprotodon meer leeft.
Tweede A fd e e lin g . Tandeloozen. Homodonte tanden. Megatherium.
Zijn levenswijs. Megalonyx en Mylodon. Glyptodon.
Fossiele miereneters. Macrotherium. Is het Chalicotherium een
edentaat? Het uitsterven der edentaten in Amerika.
De tandeloozen, Edentata, zijn dieren die, zooals de
naam aanduidt, geen tanden hebben. Dit is evenwel slechts
waarheid voor een paar hedendaagsche geslachten, miereneters
en schubdieren, alle overigen bezitten wel degelijk tanden.
Snijtanden ontbreken bijna altijd, hoektanden eveneens, maar
kiezen hebben zij gewoonlijk des te meer: ér zijn er zelfs die
wel 100 kiezen in ’t geheel hebben. Doch alle tanden of
kiezen der edentaten zijn gelijk van gedaante ; men noemt
zulk een gebit daarom homodont. Die kiezen groeien steeds
voort, en bestaan enkel uit tandbeen en cement, zonder een
spoor van émail.
Fossiele overblijfselen van edentaten komen slechts in tertiaire
en jongere aardlagen voor, enkelen slechts in de Oude
Wereld, zooals Dasypus in Frankrijk,-en Orycteropus in het
plioceen van Samos, en in de Sivalik-Hills. Verre de meesten
zijn in Amerika gevonden: Calamodontiden in New-Mexico
en Wyoming; Psittacotherium in Puerco. Doch Zuid-Amerika
vooral is het werelddeel, dat de meeste en merkwaardigste
fossiele tandeloozen heeft opgeleverd. In 1789 zond de markies
L o r e t t o , onderkoning van Buenos-Ayres, naar Madrid het
geraamte van een fossiel dier, dat op den oever van de rivier
Luxan was gevonden, en dat nog in het museum van die
stad wordt bewaard. In 1795 vond men een dergelijk geraamte
bij Lima, en later een derde in Paraguay, en vervolgens
in andere deelen van Amerika nog eenige losse
beenderen. P a n d e r en D ’A l t o n beschreven dit dier onder den
naam van Bradypus giganteus, de reuzenluiaard; B l u m e n b a c h
noemde het Megatherium, h e t g r o o t e d i e r , en later werd
het opgedragen aan C u v i e r , zoodat het nu als M. Cv/vieri
bekend is.
In 1832 werden er een me- FlG- 48-
nigte beenderen van het Megatherium
Schedel van Megatherium.
X nat. grootte.
gevonden aan de Bio
Salado, en naar Londen gezon*
den, waar zij thans in het
museum van het College of
Surgeons worden bewaard, en
met een andere verzameling,
in 1837 in het British Museum
opgenomen, de bouwstoffen
hebben opgeleverd voor de
beschrijving van dit dier, door
O w e n in 1861 gegeven.
Het Megatherium was een dier zoo groot als een olifant:
het was meer dan 4 meter lang en 2.5 meter hoog. Zijn kop
geleek op dien van een luiaard, stomp van voren, en, even
als bij den luiaard, vertoonde de jukbeensboog een naar beneden
gericht uitsteek- 49
sel, een kenmerk dat
bij geen ander zoogdier
voorkomt. Hij had
noch snijtanden, noch
hoektanden, maar wel
kiezen ten getale van
| paren, die een lengte
hadden van 7 tot 9
duim, en in diepe tandkassen
waren gezeten.
Kies van
Megatherium.
Theoretische doorsnede
De onderkaak is groot
der kiezen.
en zwaar, en daardoor
worden de lengte der tanden en de aanwezigheid van het juk-
beensuitsteeksel verklaard. De wervelkolom bestaat uit 7 hals-,
16 rug-, 3 lende-, 5 heiligbeens- en 15 staartwervelen. De hals-
en voorste rugwervelen zijn middenmatig, maar de staart is
ontzachlijk ontwikkeld: de grootste staartwervelen hebben een