noemde diertje behoort, ongeveer een denkbeeld kunnen gevenvan
het uitzicht en de bewerktuiging der algemeene, misschien
in de cambrische lagen voorkomende eerste voorouders der
gewervelde dieren.
Uit de o n d e r s t e silurische gesteenten kende men tot
voor eenigen tijd ook geen overblijfselen van visschen. Maar
in de zitting van de Geological Society van Amerika, te Washington
in Augustus 1891 gehouden, werd door C. D. W a l c o t t
een verhandeling voorgelezen over „Fossiele visschen uit de
onder-silurische gesteenten van Colorado.” In het verslag
daarvan wordt gezegd: „De ontdekking van'deze fossiele-
visch-overblijfsels is zeer nieuw, en wekt zeer de aandacht
van de zoölogen en geologen, omdat zij onze kennis van het.
leven der gewervelde dièren over een groote tijdruimte terug
voert naar het verleden. Het zijn de oudste overblijfselen van
vertebraten, die bekend zijn, en schijnen de voorvaderlijke
typen te zijn van de groote vischfauna van het klassieke
old red sandstone van Europa en van de devonische groep-
van Amerika. Bij de discussie vergeleken Z i t t e l , J a e k e l en
F. S c h m id t de tentoongestelde vischoverblijfselen met die van
het devonische, en bevestigden dat deze onder-silurische typen,
niet in de fauna vertegenwoordigd waren.”
Uit de midden-s i l u r i s c h e 1) l a g e n zijn tot heden nog
geen visschen bekend.; immers de zoogenoemde C o n o d o n-
t e n * 2), die door P a n d e r voor tandjes van visschen werden
gehouden, zijn gebleken overblijfselen van ringwormen, Anne-
liden, te zijn.
In o p p e r - s i l u r i s c h e gesteenten, voornamelijk in het
zoogenoemde bonebed, beenderenbedding, van Downton bij.
Ludlow, vindt men de oudste overblijfselen van visschen in
Europa. Het zijn v i n s t e k e l s van haaien, Onchus; sagrijn-
plaatjes en tandjes van Plectrodus, en schilden van Pteraspis, 3 j
Cephalaspis 4), en andere soorten van Pteraspiden. Die vinstekels
zijn veelal overlangs geribd; zij hebben een gekielden voorrand
1) S i lu r i s c h , naam door Murchison gegeven aan de fossielenvoerende lagen gelegen
in een landstreek van Engeland, die in oude tijden bewoond is geweest door de Si lu r
e n , een volksstam onder het opperhoofd Caractattjs of Caradoc.
2) Conödont — k e g e l t a n d .
3) Pteraspis, Gr. pteron, vleugel, aspis, een 'schild = v l e u g e l s c h i ld ,_
*) Cephalaspis, Gr. TcephaU, het hoofd, aspis, een schild = h o o fd s c h ild .
un een ongetanden achterrand. Ook in Pennsylvanie, in Rusland
en in Zweden zijn dergelijke vinstekels of I c h t h y o d o r u -
l i t h e n , met haaietandjes en huidplaatjes, gevonden. Men
geeft dien naam aan de vinstralen van visschen, die veelal
los, dat is niet meer in aanraking met het overige van het
geraamte, in de aardlagen worden gevonden; lange, min of
meer ronde of platte, cylindervormige lichamen, veelal gegroefd
of' geribd in de lengte, hetzij geheel of ten deele, en niet zelden
ook getand of gezaagd, of wel hun oppervlakte is met verschillende
stervormige figuurtjes, knobbeltjes enz. versierd. Er zijn
er gevonden die web 20 tot 80 centimeter lang zijn. Buckland
en D e la B è c h e zijn de eerste geleerden geweest, die den
waren aard dezer zonderlinge fossielen hebben aangetoond, en
tevens hebben bewezen, dat die ichthyodorulithen vinstralen
zijn van plaatschubbige, placoïde, visschen, en ook van beenige
F ig . 1.
Yinstekel van Hybodus reticulatus. 4. nat. grootte.
visschen: men weet dat ook zelfs nog in onzen tijd vele visschen
harde vinstralen vertoonen, het zij dat alle stralen hard zijn,
zooals bij den baars, hetzij slechts één, de voorste van de
rugvin, zooals bij den karper. Ook bij de fossiele vinstralen
kan men gemakkelijk onderscheiden of een ichthyodorulith
van een placoïde of van een beenigen visch afkomstig is : de
eersten zaten in den rug van den visch met een beitelvormig
stomp eindigend gedeelte, terwijl de tweeden aan hun ondereinde
steeds, gewrichtsuitsteeksels of knobbels vertoonen, waardoor
zij met het been, waarop zij stonden, verbonden waren. Op
zulke fossiele vinstralen heeft men zelfs een menigte uitgestorvene
geslachten van visschen gegrondvest, geslachten waarvan
dit de eenige overblijfselen zijn, en daartoe behoort ook het
bovengenoemde oude haaiegeslacht Onchus, alsmede de geslachten
Rhabdacanthus, Prionacanthus en vele anderen. Pleu-
racanthus 1) vooral mag als het type van deze voörloopers der
l) Pleur acanthus, Gr. pleuron, de zijde, acantha, een stekel, of doorn. Zijn vinstekels
hebben aan elke zijde een rij scherpe tandjes; vandaar den naam.