weerstaanbaar het oog van den onderzoeker der natuur, van
den geoloog en den zoöloog, tot zich trekken.
Door het reeds vroeg verschijnen van reptielen op aarde,
door hun bestaan blijven in duizende vormen, gedurende de
geheele secondaire en tertiaire tijdperken der geologische geschiedenis,
vindt men hunne versteende fossiele overblijfselen
in vele, ja in bijna alle oude aardlagen. Door die groote
menigte overblijfselen van hun lichamen zijn zij, meer dan
de vogels en zelfs meer dan de zoogdieren, geschikt om een
denkbeeld te geven van de merkwaardige wijzigingen en
veranderingen van het dierlijke lichaam in den loop der
tijden, en van de zoo hoogst belangrijke opvolging der verschillende
faunas op onze aarde.
Hoewel de r e p t i e l e n i n ’t algemeen veel overeenkomst
hebben met de amphibieën, zijn zij van deze laatsten toch
zoo verschillend, zooals ik, over de amphibieën sprekende, reeds
heb doen opmerken, vooral ook door hun grootere afmetingen,
dat de tegenwoordige zoölogen beiden niet meer tot de zelfde
klasse rekenen: vele fossiele Dinosauren en Phytonomorphen
behooren tot de grootste bekende dieren.
Uiterst verschillend van gedaante en tot de verschillende
levenswijzen aangepast, zijn vooral de ledematen der reptielen.
Bij de v l e u g e l h a g e d i s s e n , Pterosauria, dienen
de voorpoóten als vleugels, daar zij een vliegvlies bezitten; bij
sommige dinosauren worden de beenderen van.de pootenzoo
dik en lang als slechts bij de grootste landzoogdieren voorkomen;
bij de in zee levende sauriërs worden zij tot een soort
van vinnen, vinpooten; bij de meeste krokodillen, hagedissen
en Theromorphen zijn het looppooten, en bij de slangen en
sommige hagedissen ontbreken zij geheel.
Alle bekende levende en fossiele reptielen ademen door
longen, en leven dus op den grond, of, zoo als de amphibieën,
in het water. Die schildpadden, hagedissen en krokodillen
welke in het water leven, komen ten minste nu en dan aan
land, om eieren te leggen. Onder de fossiele reptielen schijnen
de v i s c h h a g e d i s s e n , Ichthyosauria, de v i n h a g e d
i s s e n , Sauropterygia, en de s l a n g a c h t i g e n , Phytono-
morpha, zeebewoners te zijn geweest, op de wijze onzer heden-
daagsche zeezoogdieren; ten minste hun op vinnen gelijkende
ledematen waren al zeer ongeschikt om op het drooge te
loopen, zooals men thans aan de zeehonden en de zeeleeuwen
kan zien.
Uit s i l u r i s c h e en d e v o n i s c h e aardlagen zijn er tot
heden nog geen fossiele overblijfselen van reptielen bekend:
de eerste reptielen verschijnen gedurende het p e rms c h e
tijdvak, en dus in het laatst van het palaeozoïsche tijdperk;
hun eigenlijke bloeitijd is het mesozoische tijdperk, vooral
de t r i a s - en de jurat i jd. De zeeën van de jura- en krijt-
tijden zijn, vooral langs hun stranden, bewoond geweest
door een menigte van deze dieren, zeer verschillend in gedaante
van de tegenwoordige reptielen. Door hun groote en
scherpe tanden, door hun krachtig lichaam moeten die reptielen
van den juratijd roofdieren, verscheurende dieren, een
„schrik der wateren” zijn geweest, zij moeten als tyrannen
geheerscht hebben in de wereld der visschen en weekdieren
van dien tijd. Tot dit tijdvak vooral behooren de groote vischhagedissen,
de Ichthyosauren en de Plesiosauren, zonderlinge
dieren, die met alle kenmerken der reptielen een hals als van
een zwaan en een kop als van een eendvogel vereenigden.
In het p e rm s c h e t ij d v a k leefden er reptielen die men
Theromorphen noemt, die eerst in den laatsten tijd ontdekt zijn
geworden, en, behalve door O w e n , voornamelijk door M a r s h ,
C o p e en L e id y en andere amerikaansche palaeontologen zijn
beschreven. Die z o o g d i e r v o rm i g e n of Theromorpha
zijn tot heden de oudste reptielen die men kent. Uit ontwijfelbaar
palaeozoïsche en wel uit permsche lagen afkomstig, vindt
men eenige z o o g d i e r t a n d i g e n , Theriodontia en Ano-
modontia, in het keuper-zandsteen van Rusland; en het lloth-
liegende van Boheme en Thüringen vertoont ons in den Nao-
saurus en den Phanerosaurus echte vertegenwoordigers der
Theriodonten. Intusschen schijnt het dat de bloeitijd der
Theromorphen geweest is in den overgangstijd tusschen het
dyas en het trias, dat is in dat tijdvak der geologische geschiedenis,
waarin de dikke afzetsels der Karoo-formatie in
het zuiden van Afrika, de Panchet-lagen in Oost-Indie, en de
gesteenten tusschen de stesnkool-vorming en het krijt in Illinois,
Texas en New-Mexico ontstonden, die door M a r s h en C o p e
tot het permsche stelsel worden gerekend.
5