merkwaardig: het schouderblad en het ravenbeksbeen zijn met
elkander vergroeid, doch het sleutelbeen ontbreekt. Het borstbeen
vertoont geen gewrichtsvlakten voor borstbeenribben,
zooals bij de meeste pterodactylen.
De R. phyllurus schijnt zeer nauw verwant te zijn aan den
boven beschrevenen R. Gemmingi, is uit den zelfden geologischen
horizon afkomstig, en ook ongeveer op de zelfde
plaats gevonden, waar men voorbeen den laatstgenoemden
heeft aangetroffen. Dat de R. phyllurus evenwel vrij belangrijk
van den R. Gemmingi verschilt, wordt, behalve door bet verschil
in grootte, bewezen door de volkomene vergroeüng van
het schouderblad met het ravenbeksbeen; door dat de vijfde
vinger van den achterpoot wel ontwikkeld is, en drie leden
of phalangen heeft, en vooral ook door het bladvormige vlies
aan den staart. En deze laatste bijzonderheid wordt uitgedrukt
Fig. 32.
Staart van B.hamphorhynchus phyllurus. Nat. grootte.
door d en n aam , door Marsh a an d it dier gegeven, Rh. phyllurus,
b l a d s t a a r t .
Door het onderzoek van de tot heden bekende vleugel-
vingers zijn de geleerden tot de volgende besluiten gekomen:
Deze reptielen zijn dieren, die op merkwaardige wijze kenmerken
vertoonen, die overeenstemmen met die der sauriërs,
der vogels en der vleermuizen, zoodat zij dan ook beurtelings
zoowel tot de reptielen, als tot de vogels en de zoogdieren
zijn gerekend, ’tls evenwel duidelijk dat hun verwantschappen
met de vogels en de vleermuizen meer schijnbaar dan wezenlijk
zijn. Hun kegelvormige, spitse, allen even lange tanden;
hun zeer kleine hersenen; hun vingers met een verschillend
getal van leden; hun schoudergordel en borstbeen, en andere
deelen van het geraamte bewijzen, dat het onmogelijk is
hen voor zoogdieren te houden. En dat vleugelvingers geen
vogels zijn, wordt bewezen door hun tanden, door hun borstbeen,
dunne ribben, dunnen staart, het getal hunner vingers
enz. Integendeel maken juist deze kenmerken, dat men de vleugelvingers
moet plaatsen in de klasse der reptielen: zij hebben
reptielenpooten, en vooral het getal van vingerleden, dat men
bij deze dieren vindt. Maar zij vertoonen het merkwaardige
feit, dat zij vleugels hadden om er mede te vliegen, een vermogen
dat de tegenwoordige reptielen missen. Eén reptiel
slechts, Draco, heeft vliegvliezen, maar dezen worden uitgespannen
door de ribben, en bij geen enkel hedendaagsch
type neemt de voorste ledemaat de gedaante aan van een
vleugel. Bovendien vertoonen de vleugelvingers een zeer bijzonderen
vorm van vleugels. Bij de vogels dienen de weinig
ontwikkelde en vergroeide vingers tot grondslag van de
vederen. Bij de vleermuizen vindt men vier verlengde vingers,
die het vliegvlies uitspannen: de duim alleen blijft rudimentair.
Bij de vleugelvingers wordt slechts één vinger, de vijfde,
zeer lang; de anderen blijven kort of normaal van lengte.
De vleugelvingers hebben ongetwijfeld een levenswijze gevoerd,
zóó als die der vleermuizen. De vorm hunner tanden
en de lengte der kaken toonen aan, dat zij vleeschetende
dieren waren. De kleinste soorten zijn zekerlijk insekteneters
geweest, en de grootsten hebben ongetwijfeld ook visschen
of kleine reptielen kunnen vangen. De grootte der oogen bewijst
dat zij nachtdieren waren. De achterpooten waren krachtig
genoeg om het dier te veroorloven rechtop, als een vogel,
op boomtakken te zitten. Door hun nagels waren zij in staat
bij steenrotsen en boomstammen op te klimmen.
Uit al het boven gezegde blijkt echter niet of het wel goed
is deze zonderlinge dieren den naam te geven van v l i e g en d e
reptielen. Er zijn onderzoekers die beweren, dat de pterodactylen
en rhamphorhynchen niet in den eigenlijken zin
van het woord hebben kunnen vliegen, zooals de vogels en
vleermuizen doen, maar dat zij slechts hebben kunnen zweven
of langzaam dalen, drijvende op hun vliezen, als een parachüte
werkende. Over de vogels van het verledene en wel over den
Archaeopteryx handelende, zal ik dit zelfde punt ook bespreken,
en daarbij er op wijzen, dat het vliegen der dieren vooral
bepaald wordt door het vermogen om in de vlucht te kunnen
rijzen en dalen en zijwaarts zwenken naar welgevallen. Nu,