van onderen opene neusgaten; groote onderoogkuilsgaten, die,
gevoegd bij den vorm der neusbeenderen, het bestaan van
een slurf doen vermoeden. De onderkaak bezat van voren
twee zeer groote slagtanden, die naar beneden gericht waren.
De kiezen, ten getale van gelijken op die van den tapir.
Dit vreemd gevormde dier was in de dagen van Cuvier
slechts bekend door eenige kiezen, die door den genoemden
geleerde gedetermineerd werden als kiezen van een zeer groo-
ten tapir, en dien hij daarom Tapir gigantesque noemde. Later
vond men te Eppelsheim brokken van een onderkaak, met
de slagtanden los daarbij: men wist toen nog niet hoe die
slagtanden tijdens het leven in de kaak hadden gezeten, en
daarom zette men hen met de punt naar boven, 't welk het
dier een verschrikkelijk voorkomen gaf, en vandaar den naam
van verschrikkelijk dier. Het ontdekken door Von Klipstein van
een volledigen schedel in het zand van Eppelsheim, en de
beschrijving die Kaup daarvan gaf, gaven het eerst een goed
denkbeeld van de gedaante van dezen kop. Hij werd met
zeer veel moeite uit een kuil van achttien voet diepte gehaald,
waarin hij lag met een gedeelte vast in een laag mergelleem.
Yan dezen kop, die, als ik wel ben onderricht, in het museum
van Darmstadt wordt bewaard, zijn indertijd door genoemde
geleerden gipsafgietsels, moules, gemaakt, die thans in onderscheidene
musea van Europa te zien zijn, en een der merkwaardigste
schepselen vertoonen, die Europa in het tertiaire
tijdperk hebben bewoond. In 1864 heeft men in den omtrek
van Darmstadt nogmaals een overblijfsel van den schedel van
een Dinotherium gevonden. Ik ben in 1865 naar den eigenaar
van dien schedel, Von Klipstein te Giessen, en vervolgens
naar Darmstadt gereisd, om dien kop voor Teyler’s museum
te koopen; doch, hem beziende, bleek het mij dat de onderkaak
met de slagtanden er aan ontbrak; ik heb daarom van dien
koop afgezien, te meer omdat Teyler’s museum reeds een
onderkaak bezit.
Zooals ik boven reeds zei, zoo eenstemmig als de palaeon-
tologen ook zijn in het gevoelen dat het Dinotherium de
vertegenwoordiger is van een volkomen uitgestorven geslacht
van dieren, zoo verschillend denken zij over de betrekking
van dit dier tot de overige zoogdieren, en over de gedaante
van zijn lichaam. Men heeft het achtereenvolgens gebracht
tot de tapirs, de buideldieren, de zeehonden, de olifanten en
de lamantijns. Cuvier bracht het tot de tapirs, op grond
van zijn kennis van een paar kiezen; en Kaup tot de buideldieren,
Manis, naar aanleiding van een nagellid, dat toch
zeker van een ander dier moet zijn geweest, zooals ik op
blz. 180 reeds heb aangetoond. Ook heeft het Dinotherium
geen enkel kenmerk dat aan een zeehond doet denken. Maar
moeielijker is het uit te maken, of het tot de sluffdieren en
dus tot de op het land levenden moet worden gerekend, dan
wel tot de lamantijnen, en dus tot de in het water levende
zoogdieren. Nu is het waar dat deze vraag vrij wat van hare
belangrijkheid heeft verloren, sedert de dierkundigen hebben
aangetoond, dat de sirenen het in ’t water levende type van
de op ’t land levende dikhuidigen zijn, en dat dus het Dinotherium
zeer goed als een tusschenvorm, een verbindings-
schakel tusschen de slurfdieren en de lamantijns kan worden
beschouwd. Prof. Harting bracht m e t e e n i g e n
t w ij f e 1 het Dinotherium tot de familie der slurfdieren,
en zegt vervolgens: „echter heeft hij ook een groote overeenkomst
met het geslacht Manatus. Het is nog onzeker
of dit dier onder de land- of onder de zee-zoogdieren moet
worden gerangschikt.” Pictet, die een menigte argumenten
opsomt, om in het Dinotherium een lamantijn te zien, vooral
het platte achterhoofd, de wijde neusgroeven en de geringe
waarschijnlijkheid dat de naar beneden gerichte groote slagtanden
nuttig konden zijn voor een op het land levend dier,
zegt: „ik blijf gelooven, steunende op boven opgesomde
argumenten, dat het Dinotherium een in het water levend
dier was, dichter bij de slurfdieren dan bij de hedendaagsche
sirenen staande, maar waarschijnlijk tot de zelfde orde als deze
laatsten behoorende. Ik geloof, dat hij zich aan den mond der
rivieren ophield, en dat hij met zijn groote tanden de planten
van den oever ontwortelde, en voornamelijk van vleezige
wortels leefde.” Doch als de door Gaudry bij Pikermi in
Griekenland gevonden beenderen werkelijk aan een dier
van deze soort hebben toebehoord, dan zou het Dinotherium
een tot de slurfdieren behoorend landdier zijn geweest. Zijn
beenderen waren zeer groot en dik: het scheenbeen, tibia,
had een lengte van 95 centimeter, en het dier was 4 m. 50
hoog. Gaudry meent dus dat men het Dinotherium moet