Marsh bestudeerd. Dit dier was grooter dan een rbinoceros,
waarop het overigens het meest geleek, wat de vorm van den
schedel betreft. De hersenholte is zeer klein, de hersenen
Fia. 67. waren dus weinig ontwikkeld. De zeer
sterke onderling vereenigde neusbeenderen
vertoonen aan elke zijde een zeer krachtig
uitsteeksel, dat zeer zeker met een hoorn-
koker bedekt is geweest. De voorpoot heeft
vier, en de achterpoot drie teenen. (Zie fig.
67 en 68.) De snijtanden en hoektanden zijn
rudimentair of ontbreken in de onderkaak,
en de hoektanden der bovenkaak zijn kort
en krachtig. De kiezen vertoonen twee
Rechter achterpoot Tan halfmaanvormige knobbels, en twee kegel-
Brontotherwm ingens. vormige knobbels meer naar binnen.
A nat’ grootte' De grootste zoogdieren uit het mioceen
van Amerika waren de Bronto- Fia_
theridae,- die in groote kudden op
de oostelijke hellingen der Rocky
Mountains leefden, en in de zoet-
watermeren van die streek werden
begraven. Zij waren grooter dan de
dinoceraten van het eoceen, en
naderden in grootte onzen olifant.
Zij vormen een bijzondere familie
van perissodactylen, en waren nader
aan den rhinoceros verwant dan
F ig. 69.
Rechter voorpoot
van Brontotherium ingens.
" nat. grootte.
andere levende vormen. De lagen
waarin hun overblijfselen zijn
gevonden, zijn door Marsh Bron-
totherium-beddingen geheeten.
Hij beeft de overblijfselen van
vele honderden- individu’s uit
die beddingen aan ’t licht gebracht,
en onder de geslachtsnamen
van Menodus, Megacerops,
Brontotherium, Symborodon, Me-
Schedel van
Brontotherium ingens.
1 nat. grootte.
nops, Titanops, Alops en Br ontops beschreven. Bi ontops robustus
noemt Marsh een soort van het laatstgenoemde geslacht, die
in 1874 door hem in Dakotah is gevonden, en een typisch
voorbeeld is van de geheele familie. De schedel van dit dier
vertoont op het voorhoofd een paar groote hoornpitten: deze
hoornpitten zijn zeer verschillend in grootte en vorm in de
verschillende geslachten en soorten dezer dieren, en zijn zeer
klein bij de wijfjes. In ’t algemeen gelijkt de schedel van
Brontops op dien van het Brontotherium, doch onderscheidt
zich door het bezit van vier valsche kiezen in elke kaak. De
wervelen gelijken op die van onzen rhinoceros, en de staart
is kort en dun. Vooral de voorpooten zijn zeer dik; de beenderen
vertoonen groote uitsteeksels en richels, en er zijn vier
wel ontwikkelde teenen, terwijl de eerste teen volkomen ontbreekt.
Het dijbeen is lang, en de derde’_trochanter rudimentair.
De achterpoot heeft drie teenen: de eerste en de vijfde
F ig. 70.
Schedel van Brontops robustus.
zijn volkomen verdwenen. Er zijn geen afstammelingen van
de brontotheriden bekend.
Diplacodon uit het opper-eoceen is duidelijk een onmidde-
lijke voorvader van de brontotheriden, terwijl Palaeosyops
en Limnohyus meer verwijderde voorouders zijn. De naastverwante
europeesche vorm is het Chalicotherium. Het Chalico-
therium uit het mioceen van Sansans en de phosphoriten
van Quercy, waarover ik vroeger reeds een paar maal (zie
. blz. 179 en 227) heb gesproken, moet dus ook hier nogmaals
worden vermeld. Men weet dat het door Filhol is
bestudeerd, en dat door dien geleerde is aangetoond, dat het
Chalicotherium een hoefdier is, zooals dan ook tegenwoordig
door alle geleerden wordt aangenomen, en dat het synoniem