problematische overblijfselen eigenlijk zijn, die onder alle gewervelde
dieren het vroegst verschijnen, daar losse schilden
van Pteraspis reeds in de Midden-Ludlow1 )-lagen van Leint-
wardine in Engeland voorkomen.
De Cephalaspis had den kop bedekt met een enkel groot schild,
dat van achteren in twee lange punten uitliep, als een halve
maan. De naar boven gerichte oogen waren op dat schild
geplaatst. Het lijf was veel smaller dan de kop, en liep uit
in een langen spitsen staart, die in een ongelijklobbige staartvin
eindigde. Op den nek en op den staartwortel zaten twee rugvinnen,
maar borst- en buikvinnen had de Cephalaspis niet.
De Coccosteus 2) had een grooten, ronden kop met een wijden
bek; de kop was bedekt met zes schilden, die samen een rond
schild vormden, met een soort van kam in het midden. Zijn
lijf werd beschermd door een soort van koker, dien men niet
beter zou kunnen vergelijken dan bij een bisschopsmyter met
de punten naar den langen, slappen staart gericht.
Van de huidbekleedselen die door visschen in de devonische
gesteenten zijn achtergelaten, zijn ook zeer merkwaardig en kenmerkend
voor dit tijdperk de schilden van Bothriolepis, Astero-
lepis, Holoptychius 3) en vele anderen. De kop van Asterolepis
omatus —-- een visch die in groote menigte in het old red van de
russische Oostzee-provincien en ook in het devonische kalksteen
aan het meer van Ladoga voorkomt — was zwak gewelfd, van
voren stomp, en van achteren als recht afgesneden, en werd
door 13 dikke beenplaten beschermd, die op hun oppervlakte
versierd waren met zeer fraaie stervormige knobbeltjes. Ook
de buik was met dergelijke platen bedekt. De roeiriemen of
borstvinnen geleken min of meer op kreeftescharen, die uit
een zevental vast verbondene schilden, ook met sterretjes versierd,
bestonden. Een dergelijke versiering vertoonden ook
Bothriólepis, Homostius en andere Placodermen 4).
De placodermen behooren tot de zeldzaamste dieren, die ooit
ï) Ludlow rocks is de naam door Murchison gegeven aan de bovenste lagen van het
silurische stelsel, en die vooral voorkomen in den omtrek van de stad Ludlow in Schotland.
2) Coccosteus, Gr. kokkos, een bes, os, een been = b e s b e e n , zoo geheeten naar
de op bessen gelijkende knobbeltjes op zijn schilden.
3) Holoptychius, Gr. holos, geheel, ptychè, plooi = geheel geplooide schubben.
4) P la c o d e rm e n , Gr. plax , plaat, derma, huid. Naam door P ander gegeven aan
de met beenplaten bekleede visschen.
hebben bestaan. Ofschoon er sedert 1813 reeds vele losse schilden
van deze familie van visschen in verzamelingen in Rusland
bewaard en voor huidplaten van reptielen gehouden waren,
vond men echter eerst in 1831, in het Old red 1) van Schotland,
de eerste samenhangende overblijfselen dezer dieren,
die wegens hun zonderlinge gedaante, en vooral wegens hun
op vleugels gelijkende borstvinnen, groot opzien verwekten.
Sommigen hielden hen voor reusachtige waterkevers, en anderen
zagen er schaaldieren of schildpadden in. De schrijver van de
beroemde Vestig es of creation is de man die deze placodermen
het eerst heeft ontdekt: hij zond Fig. 2.
hen ter onderzoek aan A g a s s iz ,
die hen terstond als visschen
erkende, en onder den naam van
Pterichthys in de familie der Ce-
phalaspiden indeelde. De Pterichthys
was zekerlijk een der zonderlingste
wezens die wij kennen;
hij geleek volstrekt niet op een
visch. De kop-was vrij klein, en
stak als een knop uit een groot,
uit vele schilden bestaand harnas
of carapace; de staart was cylin-
dervormig en met kleine schubben
bedekt; de borstvinnen, geplaatst
waar de kop zich met het
lijf vereenigde, zagen er uit als een
paar roeiriemen. P a n d e r vooral
heeft zich met het onderzoek
dezer visschen bezig gehouden.
H u x b e y beweert, dat het harnas
der placodermen in vele opzich- Pterichthys comutus.
ten overeenkomt met den borstgordel en de tongbeènbogen
van siluroïden, zooals van Loricaria. N e w b e r r y ziet in de
buikschilden van deze visschen zekere overeenkomsten met
den borstgordel van den Plesiosawrus, met het buikschild