antilopen met zeer zware lichamen, en met tanden die op
koeietanden gelijken.
In Indie vindt men fossiel in de Sivalik-heuvelen den tegenwoordig
nog in die streken levenden nij lgau, A. picta.
Men wil dat de antilopen van den Palaeomeryx afstammen.
Ook beweert men dat de Antilocapra van Noord-Amerika een
overgang vormt tusschen de herten en de holhoornigen, en
dat dit dier afkomstig is van den Cosoryx uit het opper -
mioceen van Amerika. Cosoryx is zeer nauw verwant aan
boven genoemden Palaeomeryx.
Ook beweert Priem, dat de boven genoemde nijlgau uit
de Sivalik-hills de stamvader der runderen zou zijn, omdat
zijn schedel zooveel op dien van het rund gelijkt. Men weet
dat bij het rund de wandbeenderen ver naar achteren liggen,
terwijl de voorhoofdsbeenderen de geheele voorvlakte van den
schedel innemen. Bij het kalf ziet men de wandbeenderen
nog aan de voorvlakte liggen, en hierdoor doet het aan een
antilope denken. De nijlgau onderscheidt zich door zijn zeer
ontwikkelde voorhoofdsbeenderen. Lydekker gelooft dit alles
echter niet, maar zegt niet waarom.
F orsyth Major heeft in tertiaire lagen van het eiland
Samos, ten zuidwesten van Smyrna, een menigte (553) beenderen
van zoogdieren gevonden, die thans- in het britsch
museum en in het museum van Genève worden bewaard.
Velen van die in Samos gevonden dieren zijn identisch met
die van Pikermi: men vindt daar het Hipparion, rhinoceros,
mastodon en vooral antilopen, zooals in Pikermi. Een nieuwe
vorm van antilope schijnt te zijn het dier dat Criotherium is
genoemd, met voorover gebogen hoorns boven op den kop
geplaatst, zooals bij het kaapsche hartebeest, het gnoe, en
het rund. Merkwaardig is ook het Samotherium, een herkauwend
dier, welks schedel en kiezen veel op die van den giraffe gelijken,
doch vlak boven de oogen staan een paar rechte hoornpitten
op het voorhoofdsbeen, zooals bij de antilopen. Lydekker
zegt, over dit dier sprekende: „Er kan niet meer aan getwijfeld
worden, dat herten, giraffen, pronkbokken en antilopen
van een gemeenschappelijken voorvader afstammen; dn tus-
schenvormen en de verbindende typen zijn meestal uitgestorven,
maar het bewijs dat zij eens hebben bestaan, wordt nu langzaam
maar zeker hoe langer hoe meer bevestigd.”
Opmerkelijk is het dat de ontwikkeling van de hoorns en
die der tanden schijnt te gehoorzamen aan een wet, die de
fransche zoölogen la loi de balancement des organes noemen;
en die leert dat de hoorns vergoeding geven voor de tanden
die verloren zijn gegaan. De waarneming heeft geleerd, dat
tijdens de vorming van de miocene aardlagen, dat is in den
tijd toen de herkauwers hoorns verkregen, bijna allen hun
bovenste snijtanden tevens hebben verloren, en dat hun
hoektanden zich tevens weinig ontwikkelden. De meeste heden-
daagschë herkauwers die hoektanden bezitten, hebben geen
hoorns, zooals het muskusdier, de kameel, de lama, de Ilyoe-
moschus en anderen, maar hun gebit is des te krachtiger
ontwikkeld: bij den kameel zijn de valsche kiezen zelfs ver
naar voren gegaan, om in het bijten te helpen. De eerste
herkauwers, zooals de Dichodon, de Xiphodon en de Oreodon
hadden hoektanden en bovenste snijtanden zooals de dikhui-
digen, maar zij hadden nog geen hoorns, en de eerste gehoornde
herkauwers, zooals Palaeotragus, Palaeoreas en Tragoceras hadden
hoorns, maar hun gebit was zwak.
Schapen zijn zeer zeldzaam in de aardlagen: de eenige
overblijfselen, die men gevonden heeft, schijnen te zijn van
den moef lon. Gervais noemt Ovis primaeva, een soort bekend
door één hoorn, die in een hol bij Alais is gevonden;
en in de holen van Lunel-Viel is een middenvoetsbeen aangetroffen
van Ovis tragelaphus. In de Sivalik-heuvelen vond
Colvin een kop met hoorns, van een soort die veel op den
argal i , O. ammon gelijkt.
Gei ten zijn eveneens zeldzaam. Volgens Gervais komt de
steenbok, Ibex, fossiel voor als I. Rozeti in het diluvium van
Issoire; en volgens Owen onze gewone geit, Capra, in het
diluvium van Walton, als C. hircus.
Van des te meer belang zijn de overblijfselen van het
rund. Alle overblijfselen van dit dier, die fossiel zijn gevonden,
komen voor in diluviale aardlagen of in het jongste
plioceen. In de Sivalik-heuvelen vooral komen overblijfselen
voor van buffels, bisons en koeien, en men houdt den da&r
gevonden Bubalus sivalensis voor d en stamvader van de buffels