den Nijl en zijn westelijke bijrivieren leeft, zijn, volgens den
laatstgenoemden geleerde, de Schuppen rhombisch, mit dickem
Schmehüberzug. Men vindt zelfs sporen van den ganoïde-toestand
bij visschen, die overigens niets op glansschubbigen gelijken.
De mikroskoop doet ons in de schubben van sommige been-
vissclien beenlichaampjes, ostéoplastes, Knochenkörperchen, zien,
die volkomen gelijk zijn aan die zelfde lichaampjes of cellen
in echte glansschubben. Zulke ostéoplastes zijn door M ü l l e r
aangetoond in de Schubben van Vostres; door V o g t in die
van Megalops en Hydrocyon; door P ic t e t in die van Elops;
door L e y d ig in die van den tonijn, den karper, de zeelt en
den barbeel.
Nu nog een enkel woord over de a f st a mmin g der visschen.
Het is bekend dat de eerste visschen een kraakbeenig geraamte
hadden, zooals de tegenwoordige haaien en roggen, Selachiërs:
men noemt die oudste visschen daarom ook P r o selachiërs.
De lichaamsinrichting dier oudste visschen was zeer primitief:
de ruggestreng was niet in wervelen verdeeld; de staart was
diphycerk, dat is, spitsuitloopend zonder lobben: hoogst waarschijnlijk
zijn deze proselachiërs de stam, waaruit de tegenwoordige
haaien en roggen zijn ontsproten, en waarbij de
Cladodus met spitse tanden een overgangsvorm uitmaakt.
De glansschubbigen, de opvolgers der selachiërs, hebben
ook nog een kraakbeenig geraamte, maar hun huidbekleedsel,
hun schubben, zijn beenig, en hun staart is heterocerk, onge-
lijklobbig, wat een embryonaal kenmerk is. Een overgangsvorm
van de glansschubbigen tot de selachiërs vindt men in de
Acanthodiden, visschen met kleine, vierkante, ganoïde schubben,
maar die niet over elkander heen liggen, zoodat de huid
er als sagrijn uitziet. Een naverwante groep wordt gevormd
door de Dipnoi.
De glansschubbigen gaan in het secondaire tijdperk onmerkbaar
over in beenige visschen. De staart wordt homocerk,
gehjklobbig, zoo niet inwendig, ten minste uitwendig; het
geraamte wordt verbeend; de schubben worden hoornachtig
en dun. Pholidophorus van het lias heeft een niet geheel
verbeende wervelkolom; ook Gyrodus verkeert nog in den
zelfden toestand, maar zijn staart is zuiver gehjklobbig. Ook
Leptolepis, Thrissops, Megalurus, Caturus en anderen vertoonen
duidelijk overgangen van de ganoïden tot de beenvisschen.
In het krijttijdperk hebben de beenvisschen reeds den voorrang;
de laatste ganoïden leven nog in de geslachten Amia,
Sturio en anderen.
De vraag is nog steeds of de P l ac o derme n ') ook van
de proselachiërs afstammen. Die geharnaste visschen, zooals
men hen wel eens noemt, bestonden reeds in het primaire
tijdvak: hun wervelkolom is niet verbeend; vele deelen van
het geraamte ontbreken of zijn rudimentair, maar hun lichaam
is bedekt met groote schilden, de borstkas met zes schilden
van boven en zeven van onderen; de kop vertoont een ope-
ning, misschien voor een enkel oog, een parietaal oog, zooals bij
de hagedisachtigen. De staart is bedekt met kleine glansschubben.
De schilden van Pteraspis en Scaphaspis zijn langen
tijd aangezien voor schaaldier-schilden of voor deelen van
inktvisschen. Ook heeft men er gelijkenis met trilobieten in
gezien. G a u d r y is geneigd de placodermen te laten afstammen
van invertebraten, ongewervelde dieren, waarbij de verbeening
aan de buitenzijde is begonnen, om later naar binnen over
te gaan en een verbeende axe central te vormen. Overigens,
de analogie met de Arthropoden, dat is de schaaldieren, spinnen,
insekten en duizendpooten, is slechts gering: de placodermen
zijn echte gewervelde dieren, maar de vraag is of
het wel echte visschen zijn. Terwijl Z it t e l en verre de meeste
palaeontologen er eenvoudiglijk een groep van glansschubbigen
van maken, die zich reeds zeer vroeg zou hebben gedifferen-
tiëerd, beweert C o p e dat het geen echte visschen zijn, omdat
zij geen schoudergordel hebben, en omdat zij ook, met uitzondering
van Coccosteus, geen kaken hebben. Volgens C o p e
moet men hen plaatsen aan den wortel van den geslachtsboom
der gewervelde dieren, naast de rondmuiligen of Cy-
clostomen, zooals Petromyzon, Myxine, en anderen.
1) Placoderm, Gr. p ïa x , een plaat, derma, de huid = p l a a t h u id i g e n, naam
van visschen, die met beenige platen zijn bekleed.