groepen der batrachiërs, een lacune die het juratijdvak omvat,
moet men toch de stegocephalen als de algemeene stam van
alle batrachiërs beschouwen. De stegocephalen zelven zijn
waarschijnlijk ontstaan uit de glansschubbige visschen, zooals
aangetoond wordt door de huidbekleeding, de verhemelte-
tanden, het spiraalvormige klapvlies der ingewanden, en de
slijmkanalen van den schedel, wat alles aan visschen doet
denken. De band tusschen de stegocephalen en de ganoïden
wordt ons verschaft door de Dipnoi. En aan den anderen
kant, de onvolledige verbeening van het geraamte der stegocephalen
is een kenmerk van inferioriteit, dat langzamerhand
afneemt. De hedendaagsche Urodelen hebben waarschijnlijk
de groep der Branchiosauren tot voorvader gehad: het mdo-
skeleton heeft een meer volledige verbeening ondergaan, terwijl
het exoslceleton is verdwenen. Gelijk wij reeds gezien hebben,
stammen de blindslangen misschien van sommige stegocephalen
af, zooals Dolichosoma. Wat de Anouren betreft, hun onmiddellijke
voorvaders zijn onbekend. Zij vertegenwoordigen zonder
twijfel een meer geavanceerd stadium der Urodelen, gekenmerkt
door het verdwijnen van den staart. In één woord, de
stegocephalen kunnen de stam zijn der batrachiërs, en ook,
zooals wij later zullen zien, der reptielen, maar deze groep
heeft ook zeer gedifferentieerde vormen voortgebracht, de la-
byrinthodonten, die verdwenen zijn zonder een spoor na te
laten, vormende derhalve een bijzonderen tak, welks leven zeer
■ëphêmère is geweest.”
En zoo blijkt het dus, dat men tot heden op de vraag
waar de hedendaagsche kikvorschen en padden en salamanders
van daan zijn gekomen, nog niets met zekerheid kan
antwoorden, en dat men geduld zal moeten hebben totdat
de onderzoekingen der palaeontologen diervormen hebben
leeren kennen, die de stegocephalen verbinden met de am-
phibieën van den tegenwoordigen tijd. Zou misschien de
-Eobatrachus 1) agilis, een staartlooze kikvorsch, door M a r s h
in opper-jura-lagen van de Rocky Mountains in den laatsten
tijd ontdekt, later blijken zulk een verbindingsvorm te zijn?
DERDE HOOFDSTUK.
De reptielen van het verleden.
E e r s te A fd e elin g : Belangrijkheid der reptielen voor de studie
der palaeontologie. Reptielen zijn onbekend vóór het permsche
tijdvak. Bloeitijd der reptielen in het trias en het jura. Thero-
morphen. Theriodonten. Placodonten. De jura-tijd, het tijdperk
der reptielen. Ichthyosaurus en Plesiosaurus. Sauropterygiën.
Ofschoon „het kruipend gedierte” in de tegenwoordige schepping
ruimschoots vertegenwoordigd is; ofschoon millioenen
krokodillen, gavialen en alligators op rivieroevers of banken
in de riviermonden der tropen zich liggen te koesteren in de
zon; ofschoon duizende hagedissen bosschen en heiden, en
millioenen salamanders poelen en vijvers bewonen; ofschoon
millioenen slangen de dsjungels van Indie doorkruisen — toch
zijn er eens tijden op aarde geweest, waarin het heir der
reptielen nog grooter was dan tegenwoordig: toch hebben er
eens een menigte geslachten en soorten van reptielen geleefd,
die thans volkomen van de oppervlakte der aarde zijn verdwenen;
toch is er een tijdperk geweest dat de palaeontologen
wel eens „het tijdperk der reptielen” hebben genoemd.
Uit een palaeontologisch oogpunt is er zekerlijk geen klasse
van dieren, die merkwaardiger is dan die der reptielen: hun
fossiele overblijfselen verkondigen het eenmaal bestaan van
zulke zonderlinge vormen, somtijds van zulk een reusachtige
grootte, soms van zulk een geographische verspreiding, zoo
ganschelijk van de tegenwoordige verschillend, dat zij als on