in 1857 dat de Protorosaurus een bijzonder, noch met de krokodillen,
noch met de hagedissen overeenstemmend geslacht
vormde. Tot deze zelfde orde belmoren ook Palaeohatteria,
Telerpeton, Mesosaums, en ook de groote hagedisachtige reptielen
uit het krijt van Noord-Amerika en het eoceen van Belgie,
die Champsosauridae worden geheeten, en waartoe ook de
Simaedosaurus behoort, van welk dier een door D o l l o beschreven
volledig geraamte, uit het eoceen van Erquelines afkomstig,
in het museum van Brussel te zien is.
De rhynchocephalen vormen dus een kleine, maar zeer belangrijke
orde der reptielen, daar de oudste vertegenwoordigers
dezer klasse tot haar behooren. De oudste familie dezer
orde, die der Protorosauriden, begint reeds in het Rothliegende
met Palaeohatteria en Protorosaurus, en met Saurosternum uit
de Karoo-formatie van Zuid-Afrika. De rhynchocephalen stammen
waarschijnlijk af van de uitgestorvene amphibieënfamilie
der stegocephalen : in elk geval zijn zij de voornaamste, zoo
niet de eenige stam der reptielen. Gelijk de stegocephalen
hebben zij biconcave wervelen, losse wervelbogen en bovendien
een foramen pariétale. Doch wat de stegocephalen niet en de
rhynchocephalen wel hebben, is een foramen entepicondyloi-
deum in het opperarmbeen, zóoals bij vele zoogdieren.
Vie rd e a fd e e lin g . Lepidosauren. Hagedissen in het krijt.
Eoceen en mioceen. Pythonomorphen. Wisseltanden. Mosasaurus.
Liodon. Hainosaurus. Slangen. Palaeophis. Boas uit Wyoming
en Puerco.
Tot de orde der Le p i d o s a u r e n of scbubhagedissen behooren
de hagedi s s en, de uitgestorvene slangvormigen of
Py t h o nomo r p h e n en de slangen. Van de talrijke thans
nog bestaande geslachten der hagedissen — volgens Prof.
H o f f m a n n kent men tegenwoordig 434 geslachten met 1925
soorten van levende hagedissen — zijn er slechts weinigen
in fossielen toestand gevonden, en dan nog wel veelal als gebrekkige
overblijfselen. Het schijnt dat deze dieren eerst in
den tegenwoordigen tijd hun hoogste ontwikkeling hebben
bereikt, en dat de hagedissen en slangen de twee jongste zijtakken
van den stamboom der reptielen vormen.
Hoeveel de pythonomorphen ook op slangen mogen gelijken,
de aanwezigheid van een borstbeen belet hun om bij de
slangen gevoegd te worden. Zij naderen eerder tot de hagedissen,
en volgens D o l l o moeten de pythonomorphen beschouwd
worden als hagedissen, die geadapteerd zijn voor
een leven in het water; zij zouden tot de sauriërs staan zooals
de zeehonden tot de verscheurende dieren.
In het onder s te kri j t van het eiland Purbeck vindt men
de oudste sporen van fossiele hagedissen, in de overblijfselen
van Macellodon. In het krijt van Lesina vindt men heele
geraamten van een typischen varanide, Hydrosaurus, en in
dergelijke lagen in Istria vertegenwoordigers van de uitgestorvene
familie der langhalzige Dolichosauriden.
Talrijker en menigvuldiger van vormen worden de hage-
disachtigen in den t e r t i a i r e n tijd. In het eoceen van Wyoming
zijn overblijfselen gevonden van Chamaeleo, Iguanavus,
Glyptosaurus en anderen; in de phosphoriten van Quercy
en in het gipsmergel van Apt kaken, wervels en andere
beenderen van Agama, Iguaniden en Palaeovaranus. In het
mioceen van Limogne, in het bruinkool van Rott, bij Stein-
heim, bij Sansans en elders komen verschillende hagedissen
voor, en ook in het mioceen van Colorado is dit het geval. En
wat uit pliocene en pleistocene vindplaatsen bekend is, behoort,
met uitzondering van de groote australische hagedissen, Megalania
en Notiosaurus, tot de nog heden ten dage levende geslachten.
De thans niet meer levend voorkomende Py th onomo r p
h e n of slangvormigen, waren groote, in zee levende sauriërs.
Zij hadden een naakte huid, en slechts bij enkele geslachten,
zooals Edestosaurus en Liodon '), kon M a r s h beenige huidschilden
aantoonen. Hun wervelkolom bestond steeds uit meer
dan 100 wervels, met lange doornsgewijze uitsteeksels, en aan
de rugwervels krachtige dwarse uitsteeksels of diapophysen.
Groote, spits-kegelvormige tanden stonden op een rij in de
kaken en op het os pterygoideum. Die tanden stonden op een
uit beenachtig cement bestaand voetstuk, dat met de kaak
vergroeid was, en de tandpulpa bevatte. In dat voetstuk
ontwikkelde zich een wisseltand, die later aan de binnenzijde
1) Liodon of Leiodon, Gr. leios, glad, odous, odontos, tand = g la d ta n d .