spitsuitloopenden schedel, met bovenste en zijdelingsche slaap-
beensgaten, een wandbeensgat, acrodonte tanden, dat is tanden
op den rand der tandgroef geplaatst, en een met schilden of
schubben bedekte huid. Uit deze stamreptielen ontsproten
zekerlijk eerst de zoogdiertandigen, Theriodontia, en de Pro-
ganosauria, en uit de laatstgenoemden de hagedisachtigen,
Lacertilia, met hun heide zijtakken, de slangvormigen, Pytho-
nomorpha, en de slangen, Ophidia. Alle overige orden van
reptielen schijnen reeds in den palaeozoïschen tijd zich zoo
schielijk gewijzigd en gedifferentiëerd te hebben, dat hun
verwantschapsverhoudingen, zoowel met elkander als met de
ür-reptielen, niet meer te onderscheiden zijn, en men dus
tot heden het best doet met er niet verder over te spreken,
maar af te wachten wat volgende onderzoekingen aan het
licht zullen brengen. Echter kan ik niet nalaten hier te melden
de volgende uitspraak van T h o m s o n , die door L y d e k k e r
a bold statement wordt genoemd, maar toch door hem wordt
aanbevolen aan allen, die belang stellen in de Massificatie
der gewervelde dieren. T h o m s o n , Outlines of Zoology zegt:
„Wat de wormen zijn onder de ongewervelde dieren, dat zijn
de reptielen onder de gewervelden — een verzameling van
klassen. Jammer dat alle belangrijkste vormen van reptielen
uitgestorven zijn, en zij derhalve slechts door hun geraamten
bekend zijn; maar dat zij een mengsel van zeer verschillende
groepen zijn, wordt hoe langer hoe duidelijker, zooals meer
in ’t bijzonder door de onderzoekingen van C o p e , M a r s h en
S e e l e y blijkt: de vroegere uitgestorven „Reptilia” (met inbegrip
van de Labyrinthodonten) vormen den basis van ten
minste vier ver uiteenspreidende lijnen van evolutie — de
hedendaagsche Batrachia, Reptilia, vogels, en zoogdieren. De
ontleding der klasse in vormen zal slechts een kwestie van
tijd zijn.”
VIERDE HOOFDSTUK.
De vogels van het verleden.
E e r s te A fd e elin g : De zeldzaamheid van fossiele overblijfselen
van vogels. Kenmerken der vogels. Voetsporen van vogels uit
het triastijdvak. Ornitichniten. Koprolithen.
De palaeontologische geschiedenis der vogels, dat is, de kennis
van het ontstaan en van de verschillende vormen der vogels,
die in vorige tijdperken der aardgeschiedenis hebben geleefd,
is veel minder volkomen dan de kennis van de andere gewervelde
dieren van het verleden. Vooreerst zijn de overblijfselen
van het lichaam des vogels betrekkelijk zeldzaam in
de lagen der aardkorst; en ten tweede zijn de gevondene
overblijfselen, in ’t algemeen genomen, niet met die zorg
bestudeerd, die aan de overblijfselen van zoogdieren, reptielen,
amphibieën en visschen is ten deel gevallen. De vogels kunnen
niet wijzen op onderzoekers als C u v i e r , A g a s s iz , H e r -
m a n n v o n M e y e r en andere groote mannen op paleontologisch
gebied. Wel is waar zijn enkele soorten op meesterlijke
wijze door O w e n , D a m e s , M a r s h en anderen onderzocht en
beschreven, maar er is nog geen geleerde geweest, die voor
de Avifauna van het verleden gedaan heeft, wat M a x Für-
b r in g e r voor de vogelwereld in ’t algemeen heeft gedaan.
De betrekkelijke zeldzaamheid van fossiele overblijfselen
van vogels kan het gevolg zijn van de omstandigheid, dat
deze dieren in de tijdvakken der aardgeschiedenis, die het
hedendaagsche zijn voorafgegaan, minder talrijk waren dan
9*