verbrijzelende tanden, dents broyantes, hadden, ook vele ganoïden
of glansschubbige visschen, en daaronder vooral de Lepi-
dosteïden en Pycnodonten, hadden knobbelige, stompe kneus-
tanden. Bij Sphaerodus ') vond men een tandplaveisel, dat
zich over de bovenkaak en het ploegbeen uitstrekte, en ook
de onderkaak en het tongbeen bedekte, en dat gevormd werd
door half kogelvormige of stompkegelvormige tanden. Die
tanden zijn lang bekend, en werden oudtijds pa dde oog en,
Bufonites, genoemd. Gyrodus had op zijn verhemelte- en bovenkaakbeenderen
vijf rijen van boonvormige of knopvormige
tanden, waarvan de tanden der middenrij de grootsten zijn,
en boven de andere rijen uitsteken, en daarnaast staan
aan weerszijden kleinere wisseltanden, afwisselend geplaatst
met de buitenste rijen. Alle tanden zijn van boven versierd
met in ’t midden een kuiltje, omringd door een of meer
randen van zeer kleine knobbeltjes. Ook in de onderkaak
ziet men vier rijen van zulke knobbeltanden.
In deze tanden van Pycnodonten en Lepidosteïden ziet men
een adaptatie-verschijnsel: bij bun nakomelingen, die niet meer
van geharnaste dieren behoefden te leven, zijn die knobbelen
knopvormige tanden langer, dunner, spitser geworden, al
naarmate hun prooi een minder beschermde huid verkreeg.
Doch men vergete niet, dat gelijkelijk geadapteerde tanden
daarom niet noodzakelijk verwantschap aantoonen: visschen
van zeer verschillende afkomst hebben door adaptatie soms
tanden gekregen, die zeer gelijk aan elkander zijn, namelijk
dan, als zij de zelfde verrichtingen hadden te doen: adaptatie-
gelijkenis mag niet verward worden met afstamming-gelijkenis.
Daarom zegt G a u d r y dan ook zeer terecht: „Gelijkenis bewijst
niet altijd afstamming. Er zijn twee soorten van gelijkenis,
die van afstamming en die van aanpassing. Het kan gebeuren,
dat wezens die van elkander afstammen, maar genoodzaakt
zijn geworden om in verschillende omgevingen te leven, in
eenige opzichten minder op elkander gelijken, dan andere
wezens van zeer verwijderde afkomst, maar __die de zelfde
levenswijs hebben gevoerd. Dit bewijst met welk een gemak
de Maker der natuur de organen heeft gewijzigd, om hen te i
i Sphaerodus, Gr. sphaira, bol, ödous, tand = b o l t a n d , naar de bolvormige
gedaante zijner tanden.
adapteeren naar de verrichtingen waartoe zij geschikt zijn.
Als men gelijkenis van adaptatie wil onderscheiden van gelijkenis
van afstamming, moet men niet een orgaan, maar
het geheele organisme beschouwen, en, zooals ik reeds lang
geleden heb gezegd, moet men afstand doen van het vleiende
denkbeeld dat G e o r g e s C ü v ie r heeft gehad, namelijk van
uit een enkel stuk êen fossiel type te kunnen determinee-
ren, want de gelijkheid van dat stuk met een ander kan ook
slechts een adaptatie-gelijkenis zijn. Dit kan zekerlijk geen
nadeel doen aan den roem van C ü v i e r , want die is onwrikbaar.
Maar de palaeontologie leert ons: enkele gelijkheden
kunnen het resultaat zijn van een aanpassing aan dé zelfde
omgeving, en slechts een geheel van gelijkheden verkondigt
ons met zekerheid verwantschap.”
En wat G a u d r y zegt over adaptatie-gelijkenis is ook de
uitkomst van de studiën van M a r s h . Deze geleerde zegt:
„De kenmerken die in de hedendaagsche dieren, en in een
groote mate ook in de uitgestorvene vormen van het tertiair,
worden aangetroffen, zijn duidelijk van twee soorten: alge-
meene kenmerken, afkomstig van voorouderlijke vormen, en
bijzondere kenmerken, verkregen door adaptatie naar de omgeving.
Sommigen der laatsten kunnen negatieve kenmerken
zijn, verkregen door onbruik, of verlies van deelen, die eens
voordeelig waren. De eerstgenoemde kenmerken zijn van het
meeste belang, daar zij een genetisch verband aantoonen,
misschien wel een verwijderde genetische verwantschap met
de verschillende groepen, waarin zij zijn ontstaan. Bijzondere
kenmerken, integendeel, hoe nauwkeurig zij ook in verschillende
groepen mogen correspondeeren, toonen niet noodzakelijk
verwantschap, affiniteit, aan, maar kunnen in groepen
die volkomen van elkander verschillen, verkregen zijn door
adaptatie naar bijzondere omringende omstandigheden.
Deze feiten vormen den grondslag van elke Massificatie, en
slechts door de twee reeksen van kenmerken wèl gescheiden
van elkander te houden, is het mogelijk de ware verwantschappen
en betrekkingen tusschen de verschillende groepen
der dieren aan te toonen, en hun genealogie met eenige
waarschijnlijkheid vast te stellen.”
De Monopnoi, dat zijn de visschen die uitsluitend door
3