waren grooter dan de tegenwoordige tapirs. De Lophiodon uit
het eoceen mag als de voorvader van de tapirs worden
beschouwd: er is ten minste geen reden om te twijfelen aan
de verwantschap van den Lophiodon met den Tapirus arver-
nensis, den T. priscus en den T. Poirrieri, uit het mioceen •
en het plioceen, en met de hedendaagsche tapirs. L eidy heeft
in het eoceen van Wyoming een dier gevonden, ’t welk
hij Hyrachyus noemt, en dat een verbindingslid tusschen den
Lophiodon en den tapir schijnt te zijn: zijn kiezen gelijken
op die van den tapir, en zijn valschè kiezen op die van
den Lophiodon.
Ook het Palaeotherium was een op een tapir gelijkend dier,
en verschilde slechts- in zijn gebit en in de beenderen van
zijn middenvoet 'van de tapirs.. Dit geslacht komt voor in
het gips van Parijs. P. magnum was zoo groot als een paard;
P. medium als een klein zwijn; P. curtum als een schaap.
Ook in Amerika komen tapirachtige dieren voor: Het geslacht
Systemodon uit het oppermioceen van Amerika schijnt
de oudste tapirachtige vorm te zijn. Vervolgens komen de
geslachten Helaletes en Hyrachyus, ook in Amerika, die daar
het europeesche Lophiodon vertegenwoordigen, en in het plioceen,
in de Loup-Fork-beddingen, vindt men het geslacht
Tapiravus.
In de zoogenoemde Brontotherium-beds van Dakotah vindt
men de geslachten Diploclonus, Teleodus, Colodon en Limnohyops.
Van Diploclonus amplus heeft men den schedel met hoornpitten,
die doen vermoeden, dat de hoornkokers verdeeld waren:
waardoor dit dier zich van alle bekende brontotheriden onderscheidde.
Teleodus avus had zes snijtanden in de onderkaak,
en onderscheidde zich daardoor van den Diplacodon, die er
slechts vier heeft. Colodon luxatus geleek veel op den Lophiodon,
en is waarschijnlijk een afstammeling van den eocenen Helaletes,
en een tusschenvorm tusschen dat geslacht en den Tapiravus
uit het plioceen. Limnohyops laticeps, een groot zoogdier uit
het eoceen van Wyoming, is vroeger door Maksh beschreven
als Palaeohyops laticeps, doch verschilt eenigszins in zijn gebit
van het geslacht Palaeohyops.
Volgens Marsh zou Amerika het oorspronkelijke vaderland
van den tapir zijn, en zou dit dier zich later over de Oude
Wereld hebben verspreid. Andere geleerden meenen, dat men
eene parallel-evolutie mag aannemen, en den Protapvrus aan
den eenen kant, en Tapiravus aan den anderen kant, beschouwen
als de twee primitieve stammen van het geslacht tapir op de
twee halfronden.
Het is misschien hier de beste plaats om te spreken over
het zonderlinge dier, dat door Owen Macrauchenia is geheeten.
Het vertoont een vereeniging van de kenmerken van den
kameel en den tapir, De halswervelen gelijken op die van
den lama, en de ledematen gelijken in hun bovenste gedeelten
op die der herkauwers: spaakbeen en ellepijp zijn tot één
been vergroeid, en ook is dit het geval met het scheenbeen
en het kuitbeen, doch de voeten gelijken op die der dikhui-
digen, of nauwkeuriger op die van den tapir en het palaeotherium.
De eenige bekende soort is Macrauchenia patagonica;
zij is door Dar win in Patagonie ten zuiden van Port St. Julien
gevonden. Dit dier was zoo groot als een rhinoceros of een
rivierpaard van den tegenwoordigen tijd.
Een ander niet minder zonderling dier, dat Protoceras wordt
genoemd, kan ook het best hier worden besproken. Het is
een belangwekkend feit dat, terwijl alle thans bestaande zoogdieren
die twee hoorns dragen, evenvingerigeny\Art io-
dactylen, zijn, en geen van de thans bestaande onevenvin-
ger igen, Perissodactylen, van twee hoorns of gepaarde
hoorns zijn voorzien, het tegenovergestelde het geval was bij
de vroegere vormen van deze groepen. De dinoceraten uit het
eoceen, een gespecialiseerde orde van hoefdieren, zoowel als
sommige onevenvingerigen uit het eoceen en mioceen, hadden gepaarde
hoorns, terwijl er tot voor eenigen tijd noch uit het eoceen,
noch uit het mioceen gehoornde evenvingerigen bekend waren.
Een gelukkige vondst in het mioceen van South Dakotah
heeft bewezen, dat er eens in dien tijd een onevenvingerig dier
heeft bestaan, ’t welk een paar hoorns droeg. Klaarblijkelijk
was dit dier een echte herkauwer, bijna zoo groot als een
schaap. Slechts- een enkele schedel is bekend, maar deze gelukkig
in goeden toestand: een paar kleine hoornpitten zijn
geplaatst, niet zooals tegenwoordig op de voorhoofdsbeenderen,
maar op de wandbeenderen, onmiddellijk achter den voor-
hoofdsnaad. Die hoornpitten stonden dus recht boven de her-
14